Voor een zak bruine bonen

Verhaal uit de hongerwinter

Versie 1: 18 februari 2016

Versie 2: 5 juli 2020

Versie 2 maakt deel uit van de in 2020 verschenen verhalenbundel 75 Jaar Vrijheid van Oostland Literair.


Voor een zak bruine bonen

de hongerwinter van 1944/1945

(versie 2, 2020)



1947


Ik ben op zoek naar Annie, het meisje dat we in Garderen bij een onbekend slagersgezin moesten achterlaten. We, dat waren de oude man en ik. Annie was meer dood dan levend. Hoe lang was het nu geleden? Het leek een eeuwigheid, maar het was nauwelijks meer dan twee jaar.

Ik raakte dat beeld, haar beeld, een hoopje ellende, niet meer kwijt. Zij was om een of andere reden mijn hoofd binnengeslopen. Toen de oude man haar bij het afscheid voorzichtig kuste, was ik vijftien. Ik kende haar nog maar een paar uur. Ik kwam niet verder dan voorzichtig even haar schouder aan te raken. ‘Ik laat je niet in de steek hoor’, fluisterde ik.


Achteraf gezien sloeg dat natuurlijk helemaal nergens op. Wat nou, niet in de steek laten? En toch zei ik het. En ik vergat het niet. Volgens mij knikte ze zelfs even, bijna onzichtbaar. Ze was er slecht aan toe.


De oude man en ik moesten proberen voor de spertijd Amersfoort te bereiken en dat zou onder de gegeven omstandigheden nog een hele opgave worden. In de snijdende kou met een oude handkar lopend over de klinkerweg.


Ik had Annie van de kar getild. Ze woog bijna niks. Een veertje. Ze moet heel mager zijn geweest. Het armoedige pak kleren dat ze aanhad, verborg haar door de honger geteisterde lijf. Ik had op dat moment geen idee hoe oud ze was. Als ik op haar gewicht had moeten afgaan kwam ik niet verder dan een kind van twaalf. Hooguit. Maar haar gelaatstrekken hoorden bij een meisje dat een aantal jaren ouder was. Een lief gezichtje. Ze probeerde nog te glimlachen toen ik haar optilde. Maar zelfs dat kostte haar te veel moeite. Hoe lang had ze al honger geleden? Hoe lang had die vreselijke kou haar al gemarteld? Ze kon niet meer. Met haar allerlaatste reserves vocht ze tegen de definitieve overgave. De oude man keek verslagen toe hoe ik zijn kleindochter de slagerij binnenbracht. Een dood vogeltje waarvan de vleugeltjes omlaag hingen.


Bij iedere stap die ik zette, voorzichtig, herhaalde ik in mijn hoofd: ‘Hou vol, Annie. Hou vol. Lieve Heer, redt haar. Hou vol Annie, lieve Annie.’ Toen ik het per ongeluk hardop zei, voelde ik hoe ze even reageerde. De slagersvrouw aarzelde geen moment. Ze ging gelijk aan de slag om Annie weer een beetje op temperatuur te krijgen. En de slager stuurde zijn zoon naar dokter Bos. Annie had heel dringend verzorging nodig.


Het was op dat moment begin januari 1945 en er lag een deken van droefheid en ellende over de wereld. Koud was het. IJskoud.


1945


Het geluid van een rupsvoertuig. Ver weg, maar het komt dichterbij. Wat moet ik doen? Ze mogen me niet te pakken krijgen. Dan ben ik zwaar de pisang. Dan is alle moeite voor niks geweest. Ik moet me ergens verstoppen, maar mijn lijf reageert niet. Verlamd door angst. Het verre geratel verandert in een aanzwellende roffel. Ik fiets als een bezetene. Alsof de duvel in mijn nek hijgt. Ik moet naar huis. Naar huis. Naar huis. Ze wachten op me. Ze hebben honger. Hoe lang houd ik dit nog vol? Het is niet eerlijk. Een stalen monster tegen een mager jochie op een gammele fiets. Ik kan niet harder. Een voorband van hout, en achter anti-plof: een reep autoband. Ze zitten nu dicht achter me. De herrie van de rupsbanden over de klinkerweg is oorverdovend.


Ik durf niet om te kijken. Ik kan niet harder. Ik kan niet meer. Nog één keer zet ik aan. Ik kom, moeder. Ik kom. En dan gebeurt waar ik steeds bang voor was. Onze groenteboer had er al voor gewaarschuwd. We mochten zijn fiets lenen. Maar erg stevig was ie niet. ‘Denk er om, Cor’, had groenteboer Treur tegen me gezegd, ‘Het is geen racefiets. Niet te wild mee doen.’


Te laat. Pang. De velg van het voorwiel breekt. Het volgende moment vlieg ik over het stuur. Met een klap kom ik op de straat terecht. En dan schrik ik wakker.


Angstdruppeltjes op mijn voorhoofd? Gek. Het is stervenskoud. Waar ben ik? Mijn ogen zitten dichtgeplakt. Is het ijs? Zijn ze ontstoken? Ik probeer op mijn rug te draaien zodat ik allebei mijn handen kan gebruiken. Mijn lijf slaapt nog. Of is het de kou? De kou zit diep in mijn lijf.


Verkleumd tot op het bot. Rillen doe ik al niet meer. Als ik eindelijk op mijn rug lig, probeer ik mijn handen warm te krijgen. Wrijven. Er tegenaan hijgen. Als er weer een beetje gevoel is, pak ik met mijn linkerhand mijn onderste ooglid en trek heel voorzichtig met mijn rechterhand het bovenste ooglid los. Alsof het een ritssluiting is. Ik moet voorkomen dat ik het vlees inscheur.


Als de oogleden los zijn, merk ik dat ik nog steeds weinig zie. Alsof er een ondoorzichtig vlies over mijn oog ligt. Kan een oog ook bevriezen? Ik weet het niet. Alles is vaag en het is donker. Dan word ik ineens heel erg bang. Nee hè, niet nog een oog verliezen. Mijn andere oog, dat nog dichtgevroren zit, is een nepoog. Glas. Een ongeluk op de ambachtsschool met een metaalsplinter. Hoe moet ik thuiskomen als ik blind ben? Er golft paniek door mijn lijf. Voorzichtig trek ik het nepoog open. Het duurt even voor ik aan de duisternis gewend ben. Langzaam maken de nachtmerriebeelden plaats voor een vreemde werkelijkheid. Mijn goeie oog begint het weer te doen.


Ik lig in een greppel langs de weg van Apeldoorn naar Amersfoort. Hier ben ik gisterenavond gestrand. Met mijn zak met meel, mijn zak met bruine bonen en mijn flesje raapolie. Mijn nachtmerrie klopte. Hier ben ik gisterenavond door mijn voorwiel gezakt. En van die groenteboer klopte ook. Treur is in Hilversum onze overbuurman en hij heeft een groentewinkel. Mijn moeder doet er iedere dag haar boodschappen. Of eigenlijk deed, want de winkel van Treur is praktisch leeg. De afgelopen maanden zag je het misgaan. De hele handel lag plat. Alles was op de bon, maar wat moet je met bonnen als er niks meer in de winkel ligt.


Vaak moesten wij na school nog even bij Treur langs voor een bosje wortelen of een kropje sla. Maar zoals bij veel winkels was ook bij Treur de koek al lang op. Wij hadden nog de mazzel dat mijn oudste broer bij de politie was. Hij had regelmatig nachtdienst en dan moest hij soms op wacht staan bij de Nieuwe Haven. Daar lagen schepen met aardappelen. Als je verrekt van de honger doe je een moord voor een pannetje aardappelen. Onze Jan moest zorgen dat er ’s nachts niks werd gestolen. We hadden thuis vrijwel niks meer te eten. Soms stond mijn moeder te hannesen met bloembollen. Niet te vreten. Alleen mijn vader deed niet moeilijk. Soms ging ze naar de centrale gaarkeuken op het Langewenst. In de lange rij met een pannetje.


Maar als Jan nachtdienst had gehad, waren er soms ineens weer aardappelen. Als ik dan vroeg waar die vandaan kwamen, keek mijn vader mij streng aan en zei: ‘Eten doe je met je mond open en met je oren dicht, Cor.’ Ik durfde niet te vragen wat hij daarmee bedoelde. ‘Niemand hoeft te weten dat hier soms nog een pieper op ons bord ligt’, zei mijn vader. Niks weten en niks zeggen, dat was volgens hem de enige manier om de ellende van de oorlog te overleven. En dus ook vooral geen vragen stellen.


Mijn vader vertrouwde niemand meer. Mijn oudste broer Jan is al getrouwd. Hij woont bij ons in met zijn meisje Jannie. Jannie is in verwachting. Dat maakt het allemaal nog lastiger. Als er wat eetbaars is, krijgt Jannie het als eerste. Zo is mijn moeder. Een vrouw in verwachting is voor haar heilig. Zelf heeft ze negen kinderen gebaard. Twee zijn er jong overleden. Eten is er niet meer, maar moeder deelt nog steeds met mensen uit de buurt die het nog minder hebben. Je gelooft het niet, maar die zijn er echt. Die niet toevallig iemand hebben die op wacht staat bij een aardappelboot in de Nieuwe Haven. Moeder is nu wel heel mager geworden.


Maar zelfs met de aardappelen van de Nieuwe Haven is het nu ook bijna gedaan. Het is gaan vriezen en niet zo’n klein beetje. Zelfs het IJsselmeer ligt dicht. En dus geen aardappelen, want die kwamen volgens mijn vader vooral per boot uit Friesland en Groningen. Wat er nog aan aardappelen is, komt met de vrachtwagen, maar daar jagen volgens mijn vader de Tommies op met hun Typhoons. Trouwens, er was ook nauwelijks brandstof meer.


Toen ik laatst vroeg waarom de Engelsen onze aardappelen aan flarden schoten, mompelde hij iets van politiek en strategie en dat de Mof uitgehongerd moest worden. ‘Die jongens in die Typhoons doen het ook voor ons Cor, vergeet dat nooit. En als ze pech hebben, worden ze uit de lucht geknald door die beesten.’


Op zoek naar eten

Waar ik precies ben, weet ik niet. Een stuk voorbij Apeldoorn richting Amersfoort. Ik herinner me een bordje Nieuw Milligen. Ik kon gisterenavond niet verder. Het was aardedonker en het was bitterkoud. En fietsen ging niet meer. Mijn vader had me gewaarschuwd: ‘Met dit weer niet buiten slapen, jongen. Zoek een beschutte slaapplek. Je vriest dood en je zou de eerste niet zijn.’ Het was volgens hem vooral gevaarlijk omdat je er niets van merkte. Je slaapt gewoon in en je wordt niet meer wakker. Als ze je vinden ben je zo stijf als een plank. Zo stijf als de was aan de lijn. Of de was binnen, want het is nu bij ons thuis binnen net zo koud als buiten.


De afgelopen dagen was het me steeds gelukt om ergens in een boerenschuur, soms met een hele groep, een slaapplek te vinden. Sommige boeren hadden liever niet dat mannen en vrouwen in dezelfde ruimte sliepen. Alsof ze in alle ellende nog zin in van dattum hadden. Ik heb de afgelopen dagen best wat boeren en boerinnen ontmoet. Sommigen waren aardig, anderen waren alleen maar chagrijnig. Die joegen je van het erf. Sommigen waren behoorlijk vreemd. Niet te volgen, ook al omdat ik ze niet verstond. Met slapen had ik steeds mazzel.


Maar gisterenavond had ik dus wel een probleem. Ik zat middenin de bossen, geen huis te bekennen, laat staan een boerderij. Alles donker, alles verduisterd. Ik had willen doorrijden tot Garderen en daar onderdak vragen. Maar met een gebroken voorwiel kom je niet ver. In alle ellende probeerde ik nog na te denken: wat was het beste? Verder gaan lopen en de fiets en het voedsel achterlaten? Dat leek me de beste manier om niet te bevriezen? Maar dan kwam ik dus wel zonder eten thuis. Dat kon onmogelijk. Ze zaten op me te wachten. Of toch maar buiten overnachten en morgen bij licht zien wat de mogelijkheden waren? Als ik tenminste nog wakker werd. Er kwamen overdag genoeg zielenpoten langs die net als ik in Overijssel of weet ik veel waar voedsel hadden gezocht. Er zou vast wel iemand voorbijkomen die me zou willen helpen. Een vage hoop die het moest opnemen tegen de vreselijke waarschuwing van mijn vader: ‘Je vriest dood, jongen en je zou niet de eerste zijn.’


Ik besloot het erop te wagen. Ik zag geen andere oplossing. Ik had een extra wollen onderhemd meegekregen en een lange onderbroek. Een ouwe van mijn vader. Eindeloos gestopt, vooral in het kruis. Met stevig garen. Een soort paktouw dat tijdens het fietsen de uitwerking had van schuurpapier. Lekker warm, dat wel. Dekens had ik niet. Hoe zou ik? Ja lakens, maar die waren in de buurt van Bathmen achtergebleven. Geruild voor bruine bonen.


Ik besloot in de greppel langs de weg te gaan liggen. Een beetje uit de wind. De greppel lag vol met oud blad. Ik groef zo goed en zo kwaad als het ging met mijn handen een slaapplek en graaide zoveel mogelijk blad bij elkaar dat ik over me heen schoof. Gelukkig had het al een tijdje niet geregend anders was dat blad natuurlijk ook vastgevroren. De zak met meel gebruikte ik als kussen. Kon die ook niet zomaar gejat worden. De zak met bonen legde ik in mijn rug. Ik vroeg aan Moeder Maria of ze over me wilde waken. Ik voegde er voor alle zekerheid aan toe dat ik het niet voor mezelf vroeg, maar voor de familie in Hilversum. Voor mijn moeder. Ik wist zeker dat Maria mijn moeder niet in de steek zou laten. Mijn vader was een twijfelgeval. Ze zaten thuis wanhopig te wachten op de zak met bonen en de zak met meel. Te veel aan jezelf denken verkleinde de kans op hulp van boven.


Naastenliefde, dat was het toverwoord. Bijna iedere zondag werd het er vanaf de preekstoel ingehamerd. ‘Hebt u naasten lief.’ Maar als niemand meer te eten heeft, kom je met naastenliefde ook niet ver meer. Alleen mijn moeder, die had altijd nog iets voor een ander over, hoe klein ook. Maar moest je die Moffen ook nog steeds liefhebben? Maria zou begrijpen dat je van mensen niet het onmogelijke mocht eisen.


Mijn uitgeputte lijf wil niets anders dan slapen. Mijn waakzame brein weet wat dat betekent. Het wordt een eindeloze nacht van weg sukkelen en wakker schrikken. Met hallucinaties en paniekaanvallen. Hazenslaapjes, door de bevriezingsangst heen.


Het is een wonder dat het geratel op de weg me toch nog heeft gewekt. Ik moet al ver heen zijn geweest. Iets in me wordt wakker, maar een groot deel van mijn lijf ben ik kwijt. Ledematen die het hebben opgegeven om nog langer door te seinen waar ze zich ophouden. Ik moet letterlijk op de tast mezelf weer bij elkaar rapen. Ik heb nu een vreemd gevoel dat die onaangename ratel mijn leven heeft gered.


Met de grootste moeite worstel ik mezelf overeind en klauter uit de greppel. Ik mis de fut om het blad van me af te kloppen. Ik begrijp niet waarom de oude man en het meisje zich rotschrikken als ik boven de rand van de greppel opduik. Zij waren het die me hebben gewekt, met hun handkar. De oude man, met een zware winterjas aan en een soort bontmuts op, heeft de handvatten en duwt. Het meisje - muts, sjaal, jekker - loopt voor de kar, ingespannen als een trekpaard. Zo was ik er onderweg meer tegengekomen. Veel handkarren, maar ook kinderwagens en zelfs kruiwagens. Er staan een paar juten zakken op de kar.


Ik steek mijn hand op, en zeg: ‘Hallo, kan ik met jullie mee?’ De man reageert niet, het meisje kijkt opzij. Holle ogen in een asgrauw gezicht. Uitgeteerd. Er hangen pieken haar voor haar ogen. Om haar voeten zijn doeken gewikkeld. Ik voel me zelf ook niet echt geweldig, maar haar verschijning wekt een diep medelijden bij me op. Ik hoor hoe ze hoest. Ze oogt ziek, doodziek. Geen idee hoe oud ze is.


‘Wat mot je?’, roept de man. Stijf doe ik een paar moeizame passen in zijn richting.


‘Kan ik met jullie mee? Mijn fiets is kaduuk.’ Ik wijs in de richting van de greppel waarin ik het “lijk” heb gedumpt.


‘Da’s mijn probleem niet’, bromt de ouwe. ‘Je hebt twee benen om te lopen. Doe je best.’ Hij pakt de handvatten weer op om verder te gaan.


‘Opa!’


Het is het meisje. De oude man zet de kar weer neer. Zijn argwanende blik gaat heen en weer tussen mij en zijn kleindochter.


‘Waar mot je heen?’


‘Naar Hilversum.’


‘Heb je spullen bij je?’


‘Een zak meel, een zak bruine bonen en een fles raapolie.’


Hij lijkt na te denken.


‘Nou goed dan. Maar dan ga je wel trekken. En die fiets laten we hier.’


‘Natuurlijk’, zeg ik. Er gloort weer een beetje hoop. Als ik de groenteboer eerlijk vertel wat er met zijn fiets is gebeurd, zal hij het echt wel begrijpen.


‘Dan kun jij uitrusten, Annie.’


Ik help het meisje op de kar en zie dat de doeken om haar voeten veranderd zijn in keiharde bloedkorsten. Ze beeft over haar hele lijf.


Ik leg mijn meel en bonen op de kar en grijp het touw. En zo gaan we richting Garderen.


‘Hoe heet je, jongen?’, zegt de oude man als we een stukje op weg zijn.


Het begint een beetje licht te worden.


‘Ik heet Cor, meneer.’


‘Wij moeten naar Amersfoort. Het laatste stukje naar Hilversum moet je zelf maar wat verzinnen.’


‘Dat gaat zeker lukken, meneer.’ Amersfoort klinkt voor mij bijna als Hilversum.


Vlak voor de afslag Garderen moeten we halsoverkop de weg af. De route wordt geregeld onder vuur genomen door Engelse jachtvliegtuigen.


‘Daar komen Typhoons aan’, roept de oude man. ‘Vlug, dekking.’


Samen tillen we Annie uit de kar en leggen haar in de greppel. We horen schoten. Verderop. De jagers verdwijnen weer. We zetten de tocht voort. Annie hoest niet alleen heel lelijk, ze krijgt ook steeds meer last van haar darmen. Elke keer moet ze van de kar.


‘Zo gaat het niet langer’, zegt de oude man. ‘We gaan naar Garderen. Annie heeft dringend hulp nodig.’


Annie achtergelaten


We bellen vooraan in het dorp aan. Er doet een vriendelijke vrouw open die onze problemen begrijpt. Zij verwijst ons door naar de slagerij verderop in het dorp. Het is duidelijk dat de slager veel aanzien geniet in het dorp. En hij heeft volgens de vrouw het hart op de goede plek. De oude man knikt. Hij lijkt te begrijpen wat de vrouw bedoelt.


Het wordt een intens trieste ontmoeting. Je fiets opgeven is niet leuk, maar je doodzieke kleindochter bij vreemden achterlaten? Hoe erg is dat!


De oude man snikt en schudt zijn hoofd. Hij is duidelijk bang dat dit niet goed zal aflopen, dat kun je zien. Gelukkig is er verwarming. Er brandt een kachel. Dat is bij ons thuis in Hilversum wel anders. Hier in de omgeving is nog hout genoeg. Samen met zijn zoon draagt de slager een soort divan naar binnen die pal naast de kachel wordt gezet. Dan stuurt de slager zijn zoon eropuit om de dokter te waarschuwen.


Wij moeten verder. Voor de spertijd moeten we binnen zijn. Als we vertrekken doet Annie even haar ogen open. Heel even maar. Ik kan er niets aan doen, maar ineens begin ik te janken. Ik was bijna vergeten hoe dat is janken. Of huilen, dat is het eigenlijk. Huilen. Ik huil om Annie en een beetje om de oude man die zijn kleinkind achter moet laten. Misschien wel voor altijd...


Onderweg naar Voorthuizen, en verder naar Terschuur en Hoevelaken, heb ik met grote tussenpozen zo nu en dan even een gesprekje met de oude man. Ik vertel hem dat ik eigenlijk op weg ben gegaan richting Doetinchem. Daar zaten kennissen van kennissen van mijn vader. Maar daar was het erg onrustig. Onderweg hadden ze me gewaarschuwd voor razzia’s. Ik was wel te jong om opgepakt te worden om ergens voor de Duitsers te gaan werken, zoals mijn oudere broer Gradus die tankwallen moest graven, maar nu ze steeds meer in de knel kwamen te zitten, keken de Duitsers niet zo nauw meer. Alle handjes waren welkom. Ik vertel hoe ik uiteindelijk richting Deventer was uitgeweken.


Aanvankelijk hielden de Duitsers iedereen tegen die daar de Wilhelminabrug over wilden. Maar twee uur later werden we toch doorgelaten. Ik vertel hoe ik, net als alle anderen, maar gewoon ben gaan aanbellen bij boerderijen. Overnachten, dat lukte nog. En een ontbijtje. Maar eten meegeven, ho maar. Ik vertel dat ik boerderijen had gezien waar gewoon een bord in de tuin stond: ‘Onze linnenkast is al vol.’ Daar hoefde ik dus met mijn pakketje lakens echt niet aan te kloppen. De opbrengst was uiteindelijk matig. Een zakje meel, een zakje bruine bonen en een flesje raapolie.


Erg geïnteresseerd in mijn verhalen is de oude man niet. Zo nu en dan haalt hij bevend een zakhorloge tevoorschijn.


‘We moeten nu echt doorlopen als we voor spertijd binnen willen zijn’, zegt hij dan zonder enige overtuiging.


Ik knik en doe een vergeefse poging om het tempo te verhogen. Maar hij kan niet sneller. En ik ook niet. We zijn aan het eind van onze krachten. Amersfoort komt geen kilometer te vroeg.


‘Ik weet niet wat jij gaat doen’, zegt de man, ‘maar ik ga nu naar huis.


Ik zal jouw meel en bonen meenemen. Die moet je later maar komen ophalen als je vervoer hebt geregeld.’


Ook dat nog. Al die ellende en dan straks met lege handen thuiskomen. Dat wordt dus geen feestje.


Het afscheid is simpel. Hij geeft me zijn adres en dat is het dan.


Terug in Amersfoort, zonder fiets, zonder voedsel. En, niet te vergeten, zonder Annie. Ik krijg haar beeld niet uit mijn hoofd. Hilversum klinkt als Amersfoort, maar als je dat stuk in januari 1945, om zes uur ’s avonds, in de bittere kou, moe en uitgehongerd nog moet lopen, dan is het ineens weer heel ver.


Opnieuw sta ik voor de vraag die me de afgelopen dagen vaker heeft gekweld: hoe nu verder? Dan bedenk ik dat er een goede kennis van mijn vader in Amersfoort woont. Ik ken zijn naam en ik weet ongeveer waar hij woont, omdat we een keer bij hem op bezoek zijn geweest. Met mijn vader, op de fiets. Een dienstmaatje. Ze hadden samen in 1914 bij de Geneeskundige Troepen gezeten. Ik herinner me een grote oude toren, een soort kerktoren, en een plein. Hij woonde aan dat plein. Met deze aanwijzingen en met overal rondvragen, weet ik hem nog te vinden ook.


De volgende morgen brengt hij me achterop de fiets naar huis. Het is zondag en mijn ouders zijn net terug uit de kerk. Ik vergeet mijn oudste broer te feliciteren. Die was gisteren jarig.


’s-Middags komt onze kennis uit Amersfoort nog een keer terug, nu met het meel en de bonen. Hij is bij de oude man langs geweest. De raapolie ontbreekt. Ik heb mijn mond maar gehouden. Intussen heeft mijn vader, met hangende pootjes, Treur, de groenteboer, op de hoogte gebracht van het treurige lot van zijn fiets.


‘Wat zei die?’, vraagt mijn moeder als mijn vader terug is.


‘Er zijn ergere dingen, Gerrit, zei hij. Het was toch al een kneusje. ‘Straks, als we de Mof eruit hebben geschopt, gaan we aan de slag voor nieuwe spulletjes.’


‘O, gelukkig’, zegt mijn moeder. ‘Wat zijn het toch fijne mensen.’


Ik hoor het gespannen aan en denk: ‘Er zijn zeker ergere dingen. Hoe zou het met Annie zijn?’


Die avond krijgen we allemaal een halve pannenkoek. Voor ik ga slapen bid ik voor Annie. Hartstochtelijk.


Het meel en de bonen zijn na twee weken op.


1947


De drang om Annie terug te vinden, of op zijn minst te horen hoe het met haar is afgelopen, wordt in de loop van de tijd steeds sterker. Pogingen om via haar opa uit Amersfoort iets over haar lot te weten te komen lopen op niets uit. De oude man woonde niet meer in Amersfoort en was waarschijnlijk overleden.


In de zomer van 1947 mag ik de nieuwe bestelfiets van groenteboer Treur lenen. Onze overbuurman. Hij gaat zelf een paar dagen met vrouw en kinderen naar familie in de Achterhoek. Het is een echte fiets met banden die je moet oppompen.


‘Ik hoop wel dat Cor er deze keer wat zuiniger op is’, laat hij mijn vader weten. ‘Ik heb hem eerder een fiets uitgeleend en die heb ik nooit meer teruggezien.’


Buurman Treur lacht en mijn vader lacht mee. Ik weet niet goed hoe ik me moet houden.


Ik ben Annie nooit vergeten. Ik denk echt dat ik verliefd op haar ben geworden. Een ongewone verliefdheid, die pas later in mijn hoofd is ontstaan. Op die vreselijke dag in januari, toen onze paden elkaar op zo’n vreemde manier kruisten, was er weinig reden om op wat of wie dan ook verliefd te worden. Als het leven niet veel meer is dan overleven, heb je wel wat anders aan je hoofd dan verliefd te zijn of te worden. Maar blijkbaar kan er toch iets in je hoofd, of in je hart, worden geplant dat stilaan uitgroeit en niet meer weggeduwd kan worden. Ik wil naar Garderen. Ik moet naar Garderen. Daar heb ik Annie achtergelaten. Daar heb ik haar voor het laatst gezien. Zij zit in mijn hoofd.


Zou ik ook in haar hoofd zitten? Als ze nog leeft natuurlijk. Ik moet het weten. Mijn vader begrijpt het wel. Mijn moeder ook, maar die vindt het nogal een avontuur. Ik ben dan wel net zeventien geworden, maar alleen op de fiets? Ik houd haar voor dat het wel kon toen we niks meer te eten hadden. En toen was ik vijftien en zaten we diep in een stinkende oorlog.


‘Die jongen heeft gelijk, Wies’, zegt mijn vader.


En dan geeft mijn moeder toe. Ze slaat een kruisje en haar kennende zal ze ongetwijfeld een geschikte heilige hebben aangeroepen om mij onderweg te beschermen. Ze heeft een aardige voorraad die ze persoonlijk kent.


Gevonden?!


Het is zomervakantie. Het is een stralende dag. Als ik, met mijn kampeerspulletjes in de mand waarmee Wimpie Treur de koopwaar van zijn vader rondbrengt, opstap voor mijn tocht over de Veluwe, staan ze me allemaal uit te zwaaien. Vader en moeder, mijn broers, schoonzus Jannie met haar twee kleintjes, Gerardje heeft intussen een zusje Lilian gekregen, de winkeliers van de overkant: groenteboer Treur, melkboer Houter, kapper Veldkamp, ja zelfs de dames Cotelet van het sigarettenwinkeltje.


Er wordt sinds de bevrijding heel wat afgepaft. De Canadezen en de Tommies zaten ruim in de rokerij en deelden gul uit. Zelf ben ik gek op Lucky Star maar ik mag pas gaan roken op mijn achttiende. Moeder rookt niet maar vader rookt al vanaf zijn veertiende sigaren. Elisabeth Bas. Na de lagere school kwam hij op zijn veertiende in een sigarenfabriek als sigarensorteerder. Dat was in Kampen. Er zit weer wat kleur en wat vlees op ons buurtje. Ook aan de overkant van het schoolplein, bij Beerthuizen, staan ze in de tuin te zwaaien. Of zwaaien ze naar kleine Gerardje die op Jannies arm probeert terug te zwaaien? Zou zo maar kunnen. Het is mooi weer, dus Wil en Jopie Beerthuizen zullen straks wel weer komen vragen of ze met Gerardje mogen wandelen. Ze zijn gek op hem.


Eenmaal voorbij Amersfoort komen de beelden weer boven van mijn barre tocht uit januari 1945 op zoek naar plekken waar nog wat voedsel te vinden moest zijn. Ik vond uiteindelijk wat bonen en een beetje meel, maar ik vond bovenal Annie.


In Garderen moet ik me even oriënteren. Waar was ook alweer de slagerij? Gelukkig is het een overzichtelijk dorpje. Zo hier en daar hangen in de bomen nog restanten van oranje wimpels. Het is wel duidelijk dat het vandaag zaterdag is. De slagerij puilt uit. Koud is het er, kouder dan buiten. Maar gelukkig niet zo koud als toen. Dit is kou waar je blij van wordt. Waar je trek van krijgt. Waar je van gaat leven. Over en tussen de hoeden en petten door zie ik achterin de winkel de slager met rake klappen een varkenskarkas klieven. De vrouw van de slager draait aan de gehaktmolen. De sliert gehakt hoopt zich op in de opvangbak. De slager herken ik direct.


Ik zie ook flarden van een winkelmeisje dat inpakt en afrekent. Via een omweg en wat dringen krijg ik een wat beter zicht op haar. Er begint iets heel hard te bonzen in mijn keel. Het kan haast niet anders. Dat moet Annie zijn. Ik zoek naar beelden in mijn geheugen. Ik twijfel. Het zou kunnen, maar ze ziet er toch ook heel anders uit. Vind je het gek? Ze was toen uitgemergeld en bijna dood. Logisch dat je er anders uitziet als je weer gezond bent en aangekomen. Ze ziet er in ieder geval fris en gezond uit. Het zou kunnen. Het zou kunnen. Een mooi meisje.


Maar zolang die winkel zo vol is, kom ik niet verder. Ik kan daar moeilijk met mijn verhaal tussendoor gaan fietsen. Fietsen. Zeg dat wel. Ik moet geduld hebben. Later terugkomen. Als de winkel dicht is. Nee, als de winkel bijna dicht is. Als ik de laatste klant ben. Ik kijk nog eens goed. Het zou kunnen. Ik denk dat ze het is. Annie. En wat ziet ze er goed uit. Zeker geen meisje van twaalf. Zou ik haar nog kunnen optillen? Natuurlijk. Ik ben zelf ook een flink stuk sterker geworden. Wat zou moeder van Annie vinden?


‘Wie dan?’, klinkt het een beetje automatisch.


‘Ach, wat een domme vraag.’ Het winkelmeisje tilt haar hoofd op en schiet in de lach als ze ziet dat er nog maar één klant in de winkel staat. De slager kijkt op van het dweilen.


‘Zeg het maar’, zegt het meisje terwijl ze een stuk worst teruglegt in de koelcel.


‘Annie?’


Het hoge woord is eruit. Ik heb er de hele middag in Garderen op lopen kauwen. De laatste klant. Wat zou de laatste klant zeggen? Hoe zou de laatste klant het zeggen? Ik had op een bankje bij het gedenkteken aan de overkant stilletjes zitten oefenen. Intussen hield ik de winkel in de gaten. Stel je voor dat ze vandaag wat eerder dicht gingen.


Maar toen het eenmaal zover was, toen de laatste klant aan de beurt was, kwam de laatste klant niet verder dan: ‘Annie?’.


Het winkelmeisje kijkt mij een beetje verbaasd aan.


‘Hoe weet jij dat ik Annie heet?’ zegt ze verbaasd. ‘Kennen wij elkaar?’


Vreugde en angst. Ze heet Annie. Dan is het Annie! Maar ze herkent mij niet. Even weet ik niet wat ik moet zeggen. Dan schiet het door mijn hoofd dat ze er zo erg aan toe was dat ze mij misschien niet eens goed heeft gezien. Maar dan zit ik dus niet in haar hoofd zoals zij in het mijne. Even overweeg ik om maar gewoon een stukje leverworst te kopen en de winkel snel te verlaten. Maar een stemmetje in mijn hoofd geeft me een zetje. Doorzetten.


De slager heeft zijn dweil de dweil gelaten en staat nu naast Annie, arm om haar schouder. Hij kijkt mij onderzoekend aan.


‘Nee hè, jij bent toch niet die jongen die Annie hier heeft gebracht?’


Ik knik. ‘Ja meneer, ik ben het, Cor. Ik heb Annie hier naar binnen gedragen.’


Ik probeer het heel gewoon te zeggen maar ik ben bang dat ik toch een beetje opschepperig klink.


Annie slaat haar handen voor haar mond en krijgt een kleur. In de deur naar de woonkamer verschijnt de vrouw van de slager. Ze begrijpt het en zegt: ‘Annie, doe de deur van de winkel maar op het slot. Kom maar jongen, ik denk dat we wel wat moeten bijpraten.’


Aan de tafel in de woonkamer krijg ik wat fris te drinken en er wordt een schaal met plakken worst neergezet. Het is bijna feest. Zoveel plakken ben ik thuis nog niet tegengekomen. Terwijl we elkaar vertellen hoe het allemaal verder is gegaan na die vreselijke hongertocht, durf ik niet naar Annie te kijken. Ze zegt niet veel. De slager doet het woord. Op een bepaald moment valt mijn oog op een foto op de schouw. Zonder op te vallen probeer ik te achterhalen wat erop staat. Annie met een soldaat, dat is wel duidelijk. Lachend. Blij. Gelukkig. Zo ziet Annie er dus uit als ze verliefd is, gaat het door mijn hoofd. Ze is mooi. De slager ziet dat ik de foto heb opgemerkt.

‘Nou, Annie, vertel jij Cor maar eens wat over die foto. Daar wil hij vast wel meer van weten.’

Annie aarzelt.


‘Vertelt u het maar’, zegt ze tegen de slager.


‘Goed, ik begrijp het’, zegt de slager. Hij kijkt mij aan.


‘Het is een foto van Annie en Tom, Cor. Tom is een Canadese soldaat. De Canadezen hebben na de oorlog een tijdje in Elspeet gebivakkeerd. Dat is hier vlakbij. Die mannen waren wel aan een verzetje toe, Cor, dat kun je begrijpen. En dan zo’n schoonheid als Annie. Ze vochten om haar. Klinkt raar, is waar.’


Ik ben verbaasd. Niet door de Canadezen maar wel door het toeval.


‘Er kwamen ook een paar van die mannen regelmatig bij ons thuis in Hilversum’, zeg ik. ‘Direct na de bevrijding. Half juni kwamen ze ons gedag zeggen. Mam en dad. Zo noemden ze mijn moeder en vader. Ze moesten allemaal naar Elspeet. En vandaaruit terug naar huis. Ze vonden het jammer. Ze hadden het naar hun zin in Hilversum.’


‘Het zou zo maar kunnen dat je Tom in Hilversum hebt gezien, Cor’, zegt de slager. ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Tom en Annie zijn elkaar in een danstent in Nunspeet tegengekomen. En nu jij Annie.’


‘Ik ga na de zomer, als ik achttien ben geworden, naar Canada’, zegt Annie. Ze klinkt blij maar zeker niet uitgelaten. ‘Volgend jaar gaan we trouwen.’


Onze blikken ontmoeten elkaar even. Schichtig. Ik weet zeker dat ze weet hoe ik me voel. Meisjes kunnen nu eenmaal door je heen kijken, als ze willen.


De slager biedt aan om bij hem te overnachten. Ik sla het aanbod af. Ik wil graag onderweg mijn eigen tentje opzetten, zeg ik. Het afscheid is een beetje moeilijk. We hebben adressen uitgewisseld. We houden contact. Dat beloven we. Annie omhelst me. Ik voel haar en ik ruik haar. Ze leeft nog en ze is gelukkig.


Daar zal ik het mee moeten doen.


Espunt, 18 februari 2016, 5 juli 2020