Kaas in de Lucht 3

It Jabikspad

Hoofdstuk uit alternatieve streekroman

Er zit kaas in de lucht

Hoofdstuk 1. Kraambezoek

Hoofdstuk 2, Had oom Bakke toch gelijk?

Hoofdstuk 3, It Jabikspaad




3. It Jabikspaad

In de grote keuken van de Freya-hoeve staat een lange eikenhouten tafel. Aan het uiteinde ervan zitten Bietje en Kotze en nuttigen de avondmaaltijd. Zo nu en dan kijkt Bietje even onder de tafel. Daar speelt Sjoveltje met een paar jonge poesjes. Die storen zich duidelijk minder aan zijn lichaamsgeur dan Pootje, de hond. De stabij ligt bijna op de drempel van de keukendeur. Dichter bij de frisse lucht kan hij als trouw lid van de roedel niet komen.

Op tafel een snijplank met een bruin brood . Ernaast een bonk roggebrood die doet denken aan een stuk vers gestoken turf. Een tonnetje voor de roomboter. Naast ham en ander beleg is er kaas in overvloed. Boter en kaas maakt Bietje zelf. Kotze heeft het gevoel dat de kaasproductie na de geboorte van Sjoveltje is gestegen. En hij vraagt zich af of het misschien, onbewust, een reactie is op de geheimzinnige afwijking van hun kleine, vrolijke mannetje dat zich van geen kwaad bewust is, laat staan dat hij gebukt gaat onder de zorgen die bij zijn ouders leven. Ach, denkt Kotze, als ze zich er beter bij voelt dan is het mij verder om het even. Hoeveel moeite is het helemaal om een extra plak kaas op brood te nemen? Hij wil zijn jonge vrouw gelukkig zien. Zo ziet hij zijn nieuwe levensopdracht na de komst van Bietje in zijn leven. Even simpel als ontzagwekkend. En Sjoveltje natuurlijk, maar dat spreekt vanzelf.

De tafel is duidelijk niet gemaakt voor twee personen. De tafel is niet alleen groot maar ook oud. Vlekken op het bovenblad getuigen van lokale brandjes en gemorst vet. Messen hebben hun sporen achtergelaten, zo hier en daar zelfs leesbaar. Ooit hadden zich, als de bel werd geluid, talrijke hongerige monden rond deze tafel verzameld. Kotze zelf kwam uit een gezin van vijf kinderen. Plus vader en moeder. En nog heel lang ook de trouwe knecht Bagge die aan één oog blind was en uitsluitend roggebrood met reuzel at. Maar Pake Flutze, de opa van Kotze, had hier ook gewoond. Met Beppe Dreuteltje, met hun tien kinderen, met twee knechten en met een meid voor dag en nacht. Van de tien kinderen waren er zeker twee van de meid geweest. En in dat verband viel de naam van oom Bakke wel eens. Die vertoonde weliswaar familietrekken, maar van welke familie daarover bestond onzekerheid. Er werd zelden over gesproken en dan nog alleen als er alcohol in het spel was. Dan viel er zo gezegd wel eens een toespeling.

Dat een grote tafel in de tijd van Beppe Dreuteltje en Pake Flutze voordelen bood, mag duidelijk zijn. Overigens was Pake Flutze lang niet de eerste bewoner van de Freya-hoeve. Vóór hem hadden zijn voorvaderen hier ook al geboerd, goed geboerd, maar vraag niet naar de inspanning. Deze vruchtbare, maar ook afgelegen, plek waar je aan de grillige loop van de stroompjes nog kon zien dat het land ooit geëtst was door eb en vloed, had veel te bieden maar gaf niets cadeau.

Waarschijnlijk hadden al die generaties aan dezelfde tafel hun eenvoudige maal gebruikt. ’s Ochtends om drie uur op om te melken, om acht uur een maaltijd, om twaalf uur de warme maaltijd, om zes uur opnieuw een broodmaaltijd en dan om acht uur naar de bedstee of naar een hokje in de stal. Ja, als deze tafel kon vertellen….

Zoals veel boerderijen in deze streek was ook de Freya-hoeve op een terp gebouwd. Zo dicht bij de zee was dat heel lang geen overbodige luxe geweest. Dat wil zeggen, toen de nieuwe zeedijk er nog niet lag. De terp was in de loop van de tijd opgegroeid tot zo’n drie meter boven het omringende land en was hoog en groot genoeg om bij hoog water ook het verzamelde vee een droog en veilig heenkomen te bieden. Met de komst van de machtige zeedijk was het gevaar van overstromingen weliswaar sterk verminderd, maar de Freya-hoeve bleef op haar hoede. Net als zijn voorvaderen was ook Kotze beschikbaar als de dijk bewaakt moest worden. De zee was immers nooit te vertrouwen, dat gevoel zat hier diep onder de pet verankerd. Daarom kon Kotze ook moeilijk begrijpen dat er boeren waren die hun terp hadden laten afgraven om de vruchtbare terpgrond te verkopen aan handelaren die er op de zandgronden in het Oosten, waar Bietje vandaan kwam, geld mee verdienden.

Wonen op een terp was ook om andere redenen de moeite waard. Het majestueuze uitzicht. De grandioze luchten. Het komen en gaan van de jaargetijden, van de vogels, en van de depressies. Het licht. De duisternis. De terp was amper drie meter hoog maar hij gaf het leven op de hoeve een bijna adellijk accent, alsof je in een burcht woonde. En met die bijna magische luchten bracht de terp, ook al was hij maar drie meter hoog, je verrassend dicht bij de hemel. Tenminste, zo ervoer Bietje dat. En Kotze waarschijnlijk ook. Maar dat was geen prater.

Bietje neemt Sjoveltje op schoot. Ze troost hem. Een van de jonge poesjes heeft hem een haal gegeven. Een liefdevolle knuffel is voldoende om het kleine kinderleed weg te kussen. Het ventje komt direct weer in actie. Hij grijpt naar alles wat binnen zijn handjesbereik ligt. Kopjes, borden, messen, brood, het maakt hem niet uit. Wat een druktemakertje, wat een energie. Kotze beziet het met een verstilde glimlach. Bietje met Sjoveltje. Een wonder dat hem ontroert. Hij voelt dankbaarheid.

Lang was hij alleen. Aanvankelijk woonden zijn oude vader en moeder nog in het kleine huisje naast de hoeve. Maar nadat zij kort na elkaar waren overleden, vader aan een verwaarloosde longontsteking, moeder aan het wegvallen van vader, bleef hij alleen achter. Het leven gaat zoals het gaat. Niemand die dat beter weet dan de landman. En natuurlijk houdt het ritme van alledag je wel op de been, zo is het nu ook weer niet. Opstaan bij het kraaien van de haan en moe naar bed als de kippen op stok gaan. Vroeg dus.

Maar dan komt er een tijd dat er iets gaat knagen. Op boerderijen in de buurt, waar je oude kameraden hun bedrijf hebben, staan ineens pronte meiden met forse heupen de ramen te lappen. Er hangen zo maar frisse gordijnen voor die zelfde ramen. En wat later bungelen er niet alleen reusachtige overalls aan de waslijn, maar hanger er ook poppenkleertjes tussen.

Soms, als Kotze ver weg in het land stond, keek hij trots maar ook wel een beetje weemoedig naar die prachtige hoeve daar bovenop de terp. Zijn bezit. Zijn thuis. Zijn leven. Zijn verbinding met de historie van een oud geslacht van trotse, hardwerkende boeren. En dan kwam steeds vaker de vraag bij hem op of er straks nog iemand was die hém kon opvolgen. Die de traditie zou voortzetten. Het bedrijf. De zorg voor het land. Voor de gemeenschap. Die voor hem kon zorgen als hij oud, krom en moe in het huisje naast de hoeve zijn laatste dagen zou slijten. En met die mijmeringen over een opvolger kwamen vanzelf de beelden van een vrouw. Een levensgezellin. Leven in huis. Niet langer alleen in de bedstee. Een vrouw met kop en kont. Zoals bij zijn vader en moeder. En bij Pake Flutze en Beppe Dreuteltje. Zo hoorde het. Zo had de Lieve Heer het bedoeld. Zo was het in de natuur ook.

‘Waar denk je aan, Kotze?’ vraagt Bietje met een tedere glimlach.

‘Aan jou.’

Kotze is een man van weinig woorden. Maar de paar woorden die hij spreekt, slaan bij Bietje steeds weer in als een granaat. Als een ingehouden klaroenstoot die haar als muziek in de oren klinkt.

Kotze bedenkt hoe bijzonder hun eerste ontmoeting was. Toen hij op een dag aan het eind van de middag thuiskwam van het land, waar hij sloten had uitgebaggerd, zat zij daar ineens. Een wildvreemde, mooie, jonge vrouw. In zijn keuken. Dat kon, want in deze streek was de deur nooit op slot. Hier kwamen geen dieven of ander gespuis. Toch was het niet helemaal vanzelfsprekend dat ze tot zijn grote keukentafel was doorgedrongen. Want als Pootje had gedaan waarvoor hij zijn dagelijkse pens kreeg, had die haar onherroepelijk van het erf gejaagd. Gek genoeg was dat niet gebeurd. Sterker nog, Pootje lag volledig ontspannen aan haar voeten toen Kotze de keuken binnenkwam. Het was hem direct duidelijk dat dit een teken was.

Bietje had zich voorgesteld, onder de indruk van die blozende reus.

‘Ik ben Bietje.’

Kotze was in de lach geschoten.

‘Waarom lach je?’

‘Grappige naam.’

‘Vind je?’

‘Jij bent vast niet uit deze streek. Zo’n naam ben ik hier nooit tegengekomen.’

‘Ik ben van het zand. Boonscha.’

‘Van de honger en de armoe.’

‘Dat was vroeger. Er is veel veranderd. Rijke stadsmensen komen er nu graag. Als ze wat ouder zijn.’

‘Die zien we hier nooit. Gelukkig maar.’

‘Wat is er tegen?’

‘Ze zijn arrogant en ze maken veel lawaai. Zo, dus jij bent van het zand. Waar ze onze terpaarde hebben uitgestrooid om de grond een beetje vruchtbaarder te maken.’

Bietje had haar handen ten hemel geheven en haar wenkbrauwen opgetrokken alsof ze zeggen wilde: kan ik er wat aan doen. Maar ze zei:

‘En mag ik nu misschien weten hoe jij heet?’

‘Kotze.’

Bietje had haar hand uitgestoken. Kotze had haar gebaar beantwoord.

‘Bietje.’

‘Kotze.’

En toen hadden ze gelachen. Samen. En in alle verwarrende opwinding waren ze vergeten elkaars handen weer los te laten. En toen ze uitgelachen waren, had Kotze gezegd:

‘Het wordt tijd dat je eens vertelt wat je hier uitspookt.’

Bietje had haar rechterbeen van onder de tafel tevoorschijn gehaald en haar ontblote voet opgetild met de woorden:

‘Zie je die enkel?’

Kotze had geknikt en vastgesteld dat die enkel er niet gezond uit zag. Sterk gezwollen. Bietje had verteld wat haar was overkomen.

‘Ik liep een stuk van It Jabikspaad. Een oude pelgrimsroute naar Santiago de Compostela.’ Ik houd erg van lopen.

De vragende blik van Kotze maakte extra uitleg nodig.

‘Vroeger vertrokken de pelgrims vanuit heel Europa richting Santiago de Compostella, de plaats in Spanje waar de apostel Jacobus begraven zou liggen. Een van de beginpunten van de route naar Santiago was Sint Jacobiparochie.’

Kotze had belangstellend geknikt.

‘Ik heb wel eens iets gehoord over die paapse poppenkast. Maar het fijne weet ik er niet van. Sint Jacobiparochie ligt hier in de buurt. Dat klopt wel.’

‘De route loopt hier langs het wad. Ik heb me verstapt. Ik kreeg steeds meer last. Ik heb een tijdje gewacht of er iemand langskwam die me kon helpen. Toen dat niet gebeurde, ben ik naar de dichtstbijzijnde boerderij gestrompeld. En dat was toevallig hier.’

Kotze had opnieuw geknikt. Het had aannemelijk geklonken.

‘Misschien moest het wel zo zijn,’ had Bietje gezegd.

‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, dat ik hier nu zit.’

‘Voor hetzelfde geld had je nu bij de buren gezeten.’

‘Natuurlijk, dat is ook zo. Alleen dit hier, is dat niet toevallig?’

Bietje was met wat moeite opgestaan en naar het andere eind van de tafel gestrompeld, steunend op de tafelrand.

‘Kijk, dit bedoel ik,’ had ze gezegd, wijzend op een in de tafel gesneden figuur. ‘Heb ik ontdekt. Vanmiddag. Weet je wat dit is?’

‘Het lijkt me een soort schelpfiguur,’ had Kotze gezegd.

‘Dat is het ook, maar het is niet zomaar een schelp. Dit is een Jacobsschelp, dat kan niet missen. Dit is het teken van pelgrims. Op de oude tafel. Van It Jabikspaad naar de oude tafel in de Freya-hoeve. Is dat niet bijzonder?’

‘Als jij het zegt, zal het wel zo wezen. Die schelp zit er al zo lang ik me kan herinneren. De tafel zit vol met houtsnijkunst. Maar is het wel verstandig om op die voet te gaan staan? Waarom heb je er geen ijs op gedaan?’

‘Ik kon toch niet zo maar jouw huis overhoop halen?’ had Bietje een beetje verlegen geantwoord.

Kotze was naar de ijskast gelopen en had er een handvol ijsblokjes uitgehaald. Die had hij in een plastic boterhammenzakje gedaan. Het zakje had hij dichtgeknoopt en voorzichtig op de gehavende enkel gelegd.

‘Lief van je,’ had Bietje gezegd. Op dat moment had ze besloten niet meer weg te gaan.

Espunt, 9 februari 2015