Het vege lijf

Kort verhaal, 11 april 2016

Het vege lijf





Ze konden in het ziekenhuis niks meer voor mijn moeder doen. We hebben haar bed in de serre neergezet zodat ze naar buiten kon kijken. Naar de tuin en naar de vogeltjes en naar mij als ik van school kwam. Die lente had zo mooi kunnen zijn. Ze had er vrede mee. Alleen als de kauwtjes al het brood voor de musjes wegkaapten, werd ze even fel. Daar kon ze niet tegen.


‘Waar komen al die rotbeesten toch vandaan?’


‘Van die roomse kerk,’ zei mijn vader dan. ‘Daar wonen ze.’


Als er wel eens mensen van buiten bij ons op bezoek kwamen, spraken ze vaak hun verbazing uit over die grote kerk die ze al van verre hadden zien staan. Begrijpelijk, want ons dorpje is maar klein. Mijn vader moest bekennen dat hij geen idee had waarom die kerk zo buiten proporties was. En mijn moeder had ook geen idee. Het was een roomse kerk en wij hadden niets met kerken. En al helemaal niet met het roomse erfgoed. Op een keer zei mijn vader tegen mij: weet je wat het is, Petra, vóór het TomTomTijdperk, was zo’n toren handig als markeringspunt. Maar de mens heeft eerst God dood verklaard en zijn jonge vriend TomTom maakt het karwei af. Kerktorens, inclusief uurwerk? Overbodig.


Helemaal dood was deze toren echter niet. Het al even nutteloze klokkenspel leefde nog. De grote bimbam. Tot grote ergernis van mijn ouders die op zondag wilden uitslapen. In die ontkerkelijkte sfeer voltrok zich dus mijn jeugd en mijn opvoeding.


Er komen bij mij thuis al lang geen bezoekers meer. Na het overlijden van mijn moeder werd het al minder. Vorig jaar reed mijn vader bovenop een tegenligger die wilde inhalen. We kwamen terug van oma en maakten ruzie. Hij was op slag dood. Ik eigenlijk ook. De contacten met de familie, de vrienden en de kennissen zijn daarna volledig opgedroogd. Logisch. Ik mis ze niet. Niet een. Behalve oma.


Achter de kerk ligt een klein kerkhofje. In het licht van het voorgaande zal het misschien verbazen, maar daar zit ik de laatste tijd regelmatig. Op het enige bankje. Iets trekt me er telkens weer naartoe. Tien minuutjes lopen van mijn huis. Een innerlijke stem, die de laatste tijd dwingender begint te worden, probeert me duidelijk te maken dat ik hier thuishoor. Niet omdat mijn ouders hier begraven liggen. Die zijn allebei gecremeerd. Ik heb nu één crematie en enkele tientallen begrafenissen meegemaakt. Die van mijn vader heb ik gemist. Een crematie is tomtom: een druk op een knop met Mieke Telkamp of Frank Sinatra als begeleiding. Een begrafenis is bimbam: zwoegen, lijden en verrotten.

Het is een klein kerkhofje. Naast de kerk is een groot smeedijzeren hek. Daar moet je door. Je komt dan op een schelpenpad, langs een watertje met een eilandje erin, en dan, bij het kerkhof, door een poort in een hoge haag. Daar helt het pad wat omhoog, ongetwijfeld omdat overledenen nogal gesteld zijn op droge voeten.


Eenmaal ‘binnen’ sta je voor een groot kruisbeeld. Ik ga dan linksaf. Aan het eind van het slecht onderhouden tegelpaadje staat mijn bankje. Daar zit ik uren. Soms volg ik de kauwtjes die in grote groepen en met het nodige kabaal heen en weer vliegen tussen de kerk en het kerkhof. Meestal volg ik helemaal niks en luister ik naar die innerlijke stem die zich niet laat smoren. Die stem heeft gelijk maar dat maakt mijn ongrijpbare bestaan er bepaald niet vrolijker op.


Ik begin de vaste bezoekers van de begraafplaats nu een beetje te kennen. Ze groeten me, meestal met een voorzichtig knikje. In het begin zag je ze denken, wat moet dat kind hier? Maar ze raken blijkbaar gewend aan mijn aanwezigheid. Ze zijn nu wat minder schichtig als ze me zien. Ze doen wat minder krampachtig. Soms help ik met het opruimen van de bloemstukken. Ik vraag me dan af of je in je kist net zo snel vergaat als die prachtige boeketten die er bovenop liggen met hun fraaie goud-op-snee witte linten. Rust in Vrede, Hans, Gerda en kinderen. Hou je taai makker. Je collega’s. Goeie reis. Anneke. Na verloop van tijd blijven alleen de linten over. Maar waar blijft de rest?


Daar kan ik eindeloos over piekeren. Als ik zin heb, help ik ook wel eens met het schoonmaken van een grafsteen. Die kauwtjes schijten alles onder. Dan vertellen de mensen me over hun geliefde. Over de pijn. Hoe de kleinkinderen hun opa missen. Ik luister en denk: je moest eens weten. Jullie geliefden hebben in ieder geval nog een mooie begrafenis gehad.


Er zijn regelmatig begrafenissen. Ze gaan mij niet aan, maar ook weer wel. Ik kan er niet genoeg van krijgen. Het is niet een kwestie van mooi of emotioneel. Zo werkt dat bij mij niet. Niet meer. Het is eerder een vaag verlangen dat me trekt, of misschien nog eerder een gemis, dat ik op geen enkele manier onder woorden kan brengen maar waarin de dood een bijzondere plaats inneemt. De begrafenisrituelen zijn steeds hetzelfde, dat geeft me houvast, en toch is elke begrafenis ook weer anders. Meestal wordt de uitvaart geleid door een jonge priester. Ik vind dat hij het goed doet, die begrafenissen. Een paar bezweringen, een beetje wijwater. Voor mij precies genoeg. Een opvallende verschijning met zijn gitzwarte haardos. Hij heeft uitstraling en gezag, dat is zelfs vanaf mijn bankje duidelijk te zien. Door zijn priesteroutfit heen kun je ook zien dat het geen mietje is. Een vent. Ondanks de toestand waarin ik verkeer, kijk ik graag naar hem. Hij zal nooit nalaten mij even te groeten met een ingehouden knikje. Zoveel leven en zo dicht bij de dood. Het houdt me bezig.

Gisteren was een vreemde dag. Thuis slaap ik slecht. Ik word gekweld door angsten. De demonen hebben mijn spoor te pakken gekregen en jagen mij nu voortdurend de stuipen op het lijf. Ik gil ’s nachts vaak de hele buurt wakker. Waar heb ik dat aan verdiend? Gek genoeg heb ik er op het kerkhofje geen last van. Je zou toch zeggen dat dat hun favoriete speelplek is. Niet dus. In ieder geval niet voor mij. Nog niet? Daarom kom ik hier natuurlijk ook graag. Ik kom hier een beetje tot rust. Het is dus ook niet zo gek dat ik regelmatig op mijn bankje in slaap sukkel.


Gisteren was ik echt volledig van de wereld. Ik schrok wakker van de kerkklok die acht uur sloeg. Het was al flink aan het schemeren. Ik stond op en liep naar het hek. Dat was op slot. Nieuw voor me. Blijkbaar is er iemand die op een bepaald moment het kerkhofje afsluit. Ik ging op zoek naar een uitweg. Misschien was er aan de andere kant van de kerk nog een soort uitgang. Ik was daar nooit geweest. Ik liep achter de ronde uitbouw van de kerk langs, dwars door struikgewas met oude, grote beuken waar de kauwtjes met een hels kabaal uit opvlogen om een stukje verderop weer neer te strijken.


Aan de andere kant van de kerk brandde in een tegen de kerk aangebouwde behuizing licht. Ik schrok. Daar had ik niet op gerekend. Het liefst had ik me snel uit de voeten gemaakt, maar misschien was het toch verstandig om hulp te vragen. Ik wilde ineens weg uit deze roomse sferen. Ik klopte voorzichtig op het verlichte raam waar een gordijn voor hing zodat ik niet naar binnen kon kijken. Ik voelde hoe mijn permanente angst aanzwol. Ik pakte het vel van mijn arm en trok er aan. Een soort tic waar ik vroeger nooit last van had. Na een paar tellen werden de gordijnen uiteen geschoven en stond daar de jonge priester voor het raam. Hij had even moeite mij te herkennen, maar toen verscheen er een bevrijdende glimlach op zijn gezicht.


‘Momentje, ik doe open,’ hoorde ik hem zeggen. Mijn hart, afgestompt voor alle soorten van emoties, raakte totaal van slag. Dit wilde ik niet. Ik zag er niet uit, al heel lang niet, ook al omdat ik geen enkele aandacht meer had voor mijn uiterlijk, mijn verschijning. Waarom zou ik? Tja, waarom zou ik? Ik voelde een rilling over mijn rug lopen. Was het de opstekende avondbries? Of was het wat anders?


Een paar tellen later hoorde ik hoe de zware deur van het slot werd gehaald.


‘Wel, wel, dat noem ik nog eens verrassing,’ zei hij lachend. ‘Ik word beslopen. Hoe kom jij hier zo terecht? Van waar dit late bezoek?’


Ik moest even wennen aan de aanblik. Tot nu toe had ik hem alleen in werkkleding gezien. Tijdens een begrafenis. Nu stond er een sportieve vent in spijkerbroek en trui tegenover me, die me vriendelijk en onderzoekend opnam. Ik had geen idee hoe ik er bij stond, erg fraai kan het niet geweest zijn. Maar hij liet verder weinig merken.


‘Ik zit opgesloten,’ zei ik. ‘Ik wil naar huis maar het hek zit op slot.’


Hij begon te lachen en schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Je komt nu pas van het kerkhof?’


Ik knikte als een kind dat betrapt is.


‘Ik heb je natuurlijk vaak genoeg zien zitten, daar achter, op je bankje. En ik wilde al langer eens van je horen wat je daar deed. Waarom je daar altijd maar zat. Maar ik wilde je ook niet opjagen. Blijkbaar voelde je je daar thuis. Ik moet eerlijk zeggen dat ik graag wat meer van je wilde weten. En daar ben je dan. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.’


En opnieuw lachte hij breeduit. Vriendelijk en relaxed.


Ik knikte en keek hem schuin aan. Een tel.


‘Wil je niet even binnenkomen, dan kunnen we eindelijk kennismaken. Ik zal je hier nog wel eens tegenkomen, denk je niet?’


Ik voelde hoe mijn adem stokte. In een flits had ik gezien wie daar echt stond.


‘Misschien een andere keer,’ zei ik hakkelend. ‘Ik wil nu heel graag naar huis. Mijn poes zit al uren op me te wachten.’ Het laatste verzon ik terplekke.


‘Ik begrijp het. Ik zal je even binnendoor naar de uitgang brengen. Dan ben je in ieder geval al vast gewend aan de huisgeur.’


Hij deed de deur verder open en liet me binnen.


‘Kom maar achter me aan.’


We liepen door een lange, slecht verlichte gang.


‘Hier woon ik,’ zei hij opgewekt. ‘Hoe vind je het? Eerlijk zeggen.’


‘Niet zo gezellig,’ was het meest positieve dat ik kon verzinnen.


‘Helemaal mee eens,’ zei hij. ‘Maar ach, je moet maar zo denken, een man alleen heeft ook niet zoveel nodig. En dat geldt nog meer voor een priester. Ben je toevallig katholiek?’


‘Niet echt,’ zei ik.


We kwamen bij de voordeur.


‘Ik wil je graag wat beter leren kennen,’ zei hij nogmaals terwijl hij de deur opende. ‘Kom anders morgenmiddag even langs voor een kopje thee of zo. Of heb je liever dat we elkaar op het kerkhof treffen. Mag ook hoor, zeg het maar. Dan neem ik wel een potje thee mee. Wat dacht je daar van?’


Ik voelde iets vreemds. Alsof mijn mondhoeken uit hun putjesstand omhoog wilden.


‘Op het kerkhof,’ fluisterde ik.


‘Morgen om vier uur,’ zei hij en stak zijn hand uit. Ik hield mijn armen stijf tegen mijn lijf. ‘Hoe heet je eigenlijk? Mag ik dat weten?’


‘Ooit noemden mijn vrienden en mijn vriendinnen me MaggieX.’


‘Dag MaggieX. Tot morgen.’


Hij sloot de deur. Ik hoorde hoe de hengsels er weer op gingen. De zwerm kauwen keerde terug naar de achterzijde van de kerk.


Ik schrik op uit mijn sluimering als er een schaduw over me heen valt. Als ik mijn ogen open, staat daar de jonge priester. Voor zover ik kan zien heeft hij dezelfde kleren aan als gisterenavond. Geheel tegen mijn gewoonte heb ik zelf vanochtend wat anders aangetrokken. Trots houdt hij een theepotje omhoog. In zijn andere hand twee bekers. Verderop kijkt een oude vrouw, die met een gieter in de weer is, even op. De klok slaat vier.


‘Zo, MaggieX, daar is je theevisite. Mag ik naast je komen zitten?’


Ik schuif wat op. Ik voel niet langer de vreemde spanning van de vorige avond.


‘Ik zal je maar geen hand meer geven, maar ik zal toch even zeggen wie ik ben. Dat praat wat makkelijker. Ik heet Herman Goossens. Dus vanaf nu ben ik Herman. Oké?’


Ik knik. Herman zet de bekers voor het bankje op de grond en schenkt de thee in.


‘Gebruik je suiker?’


Om hem te plagen zeg ik ja. Hij grijpt in zijn broekzak en haalt triomfantelijk een handjevol klontjes tevoorschijn.


‘Een goede voorbereiding is het halve werk, zei mijn vader altijd.'


Herman vertelt wat over zijn werk. Hij heeft het druk. Hij moet vier parochies bedienen. Ik probeer te luisteren. Dan zegt hij:

‘En nu jij, MaggieX. Wat doet een jonge vrouw als jij elke dag op deze begraafplaats? Ik werk hier nu drie maanden en volgens mij ben je hier iedere dag. Waarom?’


‘Ik hou van de rust,’ zeg ik zonder veel overtuiging. Ik wil weg van de mensen. Ik hoor er niet meer bij, maar ze geloven me niet?’


‘Waarom denk je dat je er niet meer bij hoort,’ zegt Herman.


Natuurlijk zou die vraag komen. Ik heb lang nagedacht over een antwoord. De oude vrouw sjokt weg. Ik kijk naar Herman en doorzie hem nu volledig. Ik was er al bang voor.


Nu weet ik het zeker. In de wilg achter ons verzamelt zich een grote groep kauwtjes.


‘Waarom is die kerk zo enorm?’ zeg ik.


‘Ook een goeie vraag,’ zegt Herman. ‘Ik zal je antwoord geven, maar dan hoop ik dat jij dat straks ook doet. Deal?’


Ik knik, nauwelijks zichtbaar.


‘Deze kerk is eind negentiende eeuw gebouwd. Met het geld van boertje. Een vrijgezel die altijd heel zuinig had geleefd. Toen hij zijn einde voelde naderen, maakte hij de rekening van zijn leven op. Hij had veel geld bij elkaar geharkt, heel veel, maar wat had hij verder met zijn leven gedaan? Wat had hij voor anderen betekend? Hij begon ernstig te twijfelen of hij wel in de hemel zou komen. Misschien kon hij nog iets goedmaken. En dus vererfde hij al zijn geld aan de kerk met de opdracht er een kerk van te bouwen. En omdat er zoveel geld was, werd het vanzelf een grote kerk. En ook zijn laatste wens werd vervuld. Hij werd in zijn eigen kerk begraven.’


‘En, is het gelukt?’ zeg ik.


‘Hoe bedoel je, gelukt?’ zegt Herman.


‘Is hij in de hemel?’


‘Pas op de Laatste Dag zullen we het zeker weten,’ zegt Herman. ‘Wat we wel zeker weten is dat hij onder het altaar ligt. In een kleine krypte. Een soort keldertje.’


Wat gaaf, schiet het door mijn hoofd.


‘Wat zou ik dat graag willen zien,’ zeg ik. Ik probeer tevergeefs opgetogen te klinken.


‘Nou ja zeg. Wat moet ik hier nu mee? Ik kan toch niet zomaar met een mooi jong meisje in de kerk onder de grond verdwijnen! Er wordt toch al zoveel kwaad over ons gesproken.’


‘Ik wil het heel graag. Ik beloof dat ik dan ook zal vertellen wat er met mij aan de hand is.’ Een mooi jong meisje? Hoorde ik dat nou goed?


Het is twee dagen later en ik zit achter in de kerk. Voor het eerst maak ik zoiets mee. Herman haalde me over. Hij leidt een uitvaartmis. Er zijn veel jonge kinderen. Een meisje van dertien, aangereden en overleden. Er is veel verdriet en het verdriet is echt. Ik kijk en luister en ruik. Zo neem je afscheid van het leven. Bezongen, beweend, bewierookt. Ik kijk naar het marmeren altaar en denk aan het boertje dat eronder is neergelegd. Achteraan de stoet schuifel ik mee naar de begraafplaats. Niet eerder heb ik zo’n stilte meegemaakt. Zoveel wanhoop. Zo triest. Langzaam loopt het kerkhofje weer leeg. Ik blijf achter op mijn bankje, samen met een zee van bloemen. Nog weer veel later zie ik Herman aankomen. Hij wenkt me.


Terug in de kerk ontmoet ik de koster. Geheel in het zwart. Vriendelijk en verbaasd. We lopen achter hem aan naar plek naast het altaar waar een grote steen ligt met een ring eraan. Als het de koster niet lukt de steen in beweging te krijgen, helpt Herman een handje. Er wordt een trappetje zichtbaar. De koster gaat voor met een zaklantaarn. Ik volg, Herman sluit de rij. We komen in een kleine, vochtige ruimte met een gewelfd plafond. Tegen de achterwand staat een stenen sarcofaag. Dat is hem dus. Ik voel hoe de spanning van me afvalt. Herman neemt de zaklantaarn van de koster over en vraagt of hij even boven wil wachten. Als de man weg is, zegt Herman:


‘Ik heb me aan mijn belofte gehouden. Nu jij MaggieX.’


Ik pak het vel van mijn arm en trek eraan. Iedere dag wordt het wat ruimer.


‘MaggieX, vertel me wat jou bezighoudt. Misschien kan ik je helpen.’


Ik laat mijn blik over de jonge priester glijden. In alle rust. Zonder angst. Ik doorzie hem volkomen. Ik weet het nu zeker. Mijn kwelgeesten laten zich niet langer tegenhouden door kruisen en wijwater.


‘Toe MaggieX, wat is jouw verhaal?’


‘Goed dan. Als je tegen de waarheid kan dan is hier de waarheid, Herman. Tegenover je staat een mens die gestorven is, maar nog niet begraven. Ik ben dood Herman. Vanaf het moment dat ik bijkwam uit mijn coma groeide de overtuiging dat ik niet meer leefde. Dat ik een lichaam met me mee zeulde dat geen enkele waarde meer voor me had. Dat me alleen maar hinderde mijn bestemming te bereiken. Als je me echt wilt helpen, Herman, begraaf dan dit fantoomlichaam. Ik smeek het je.’


In het donker kan ik niet zien hoe mijn boodschap overkomt. Maar zijn antwoord zegt me genoeg.


‘Ik wil je graag helpen, MaggieX, maar je vraagt nu het onmogelijke van me. Laten we in alle rust verder praten. Ik zal je helpen, geloof me.’


Er beginnen kleine vlammetjes om hem heen te dartelen. Ik weet genoeg. Hij hoort er ook bij. Ze willen me niet. Ik duw hem opzij en ga er vandoor. Herman doet geen moeite me tegen te houden.


Espunt, 11 april 2016