Knikkende knieën op kerstavond

Een kerstvertelling, 17 december 1997

Knikkende knieën op kerstavond


 Een kerstverhaal, gecomponeerd door Gerard van de Schootbrugge om voorgedragen te worden tijdens het kerstdiner van Corporate Communicatie TNO

Delft 17 december 1997.


 

Het was kerstavond en het was koud. Bitterkoud. Het sneeuwde. Natuurlijk. Het was immers kerstavond. Soms geeft sneeuw een warm gevoel. Sneeuw kan iets intiems hebben. Sneeuw kan een gevoel van kinderlijke blijheid oproepen. Maar niet deze sneeuw. Deze sneeuw werd voortgejaagd door een snijdende oostenwind, die de vlokken als hagel tegen je ogen sloeg. Verblindend. Huiveringwekkend. Niks geen dwarrelende wattenplukjes die om elkaar heen dansen. Dit waren gritstralen die de huid kerfden en afpelden, die iedere kier in de standaardwinterkleding wisten te vinden. Dit geweld was alleen met poolkleding te overleven. Maar wie had er in dit typisch Hollandse provinciestadje nu poolkleding?


Niemand waagde zich dan ook onbeschermd op straat. Toen de klokken ter kerke riepen, vulden de straten zich met auto’s die stapvoets hun weg zochten door de witte muur. Wie niet over eigen vervoer beschikte, kon bij buren of familie instappen. Er was veel saamhorigheid in deze oppassende gemeenschap, zeker op een avond als deze.


Er liep een man door het stadje. Misschien wel de enige voetganger die niet op weg was naar een kerk.  Deze combinatie maakte hem zo uniek dat het niet hoeft te verbazen dat hij spoedig zal uitgroeien tot de hoofdfiguur van deze weinig vrolijke vertelling. Zijn pas toonde een karakteristieke onzekerheid. Hij oogde zeer wit en men kon zien dat zijn kleding voor dit weertype volstrekt ontoereikend was. Hij droeg weliswaar twee winterjassen over elkaar alsmede een ijsmuts zoals men tegenwoordig vaak ziet bij muzikanten die zich met het rap-repertoir bezighouden, maar dat was duidelijk niet voldoende om zich het Siberische geweld van het lijf te houden.


Welbeschouwd liep hij er in velerlei opzicht wat vreemd bij. Dat deerde hem echter geenszins. Hij hoefde zich voor niemand  te schamen. Hij hoorde nergens bij.


Hij liep daar omdat hij daar altijd liep. Hij had geen onderdak. Hij was zwerver. Meestal had hij daar niet zo’n moeite mee, maar onder deze omstandigheden leek eigen haard hem toch wel goud waard.


Aangezien zijn vrouw zich hierover bij de boedelscheiding had ontfermd, hij was in die periode een beetje in de war, was het edelmetaal alsmede alle andere zaken van waarde aan zijn aandacht ontsnapt. Hij moest het nu al weer geruime tijd hebben van de voorzieningen die het Leger des Heils te bieden had. Hij was te laat geweest met inschrijven voor de kerstavond bij het Leger. Wie had kunnen bedenken dat het zo ijzig zou worden? En toen hem door de dienstdoende luitenant, die naar erwtensoep rook, werd verteld dat hij die avond een ander plekje moest proberen te vinden, had hij ook nog stennis gemaakt. Zo’n raasdonder konden ze op kerstavond missen als kiespijn.


Tja, dan kon je er op wachten. Dan kwam zijn koppige Twentse aard boven. Een man heeft nu eenmaal geen medelijden met zichzelf, een man smeekt niet om gunsten of genade. Met een extra slok rum zou ie waarachtig deze nacht ook wel doorkomen. Wat moest ie met dat kerstfeest? Die hypocriete vreetpartij. Al die witgepleisterde graven die zich in hun confortabele automobielen voor de deur van de kerk lieten afzetten. Met bont behangen, gewassen en gekapt. Over en weer knikkend, intussen de waarde van elkaars sieraden taxerend.


Zijn afkeer was intens. Zo erg dat er diep in hem zelfs weer een pitje begon te gloeien. Was dit misschien een winnende overlevingsstrategie voor deze barre nacht? Je intens ergeren aan de ijdelheid en praalzucht van al die geslaagde kerkgangers. Hij werd waarachtig weer even helder. Er kwam een grimas op zijn geteisterde gezicht die direct vastvroor. Diep in zijn zakken balde hij zijn verkleumde vuisten.


Witgepleisterde graven waren het. Maar dat was ie nu zelf ook, al was het dan op een wat andere manier. Maar toch. Er was overeenkomst, al was die dan ook oppervlakkig. Hij wist niet of deze gedachte tot opluchting moest leiden. In zijn benevelde brein hadden de hersenpulsen de grootste moeite om van het ene neuron bij het andere te komen. Veel signalen bezweken onderweg door krachteloosheid of vroren vast aan de zenuwdraden. Aan sommige hingen intussen hele pegels van onderweg gesneuvelde gedachten. Maar zoveel was wel duidelijk geworden, hij moest naar de kerk. Daar zou de oogverblindende ijdelheid zijn verkilde hart kunnen verwarmen. Daar zou hij zich kunnen koesteren aan het vuur van de afkeer die hij voelde als hij geconfronteerd werd met de zelfgenoegzaamheid, de overmoed en de arrogantie van de geslaagde mens.


Leunend tegen een lantaarnpaal bracht hij de fles met spiritus naar zijn mond en mompelde zacht ‘et cum spiritu tuo, amen’. En verder ging het. Maar nu had hij een doel. Het door de sneeuw gedempte klokgelui leidde hem op dit noodlotsuur. Hij had een doel. Zoals hij lang geleden een doel had. Bouwkunde, dat was zijn fascinatie. Dat was hij dus ook gaan studeren. En met succes. Zijn faam verspreidde zich snel. Binnen de kortste keren leidde hij een omvangrijke afdeling bij een grote onderzoekorganisatie, zo’n organisatie met mondiale aspiraties, en werd hij wereldwijd uitgenodigd om over zijn werk te vertellen. Groot was het respect voor zijn theoretische en experimentele onderbouwing van een geheel nieuwe opvatting over het knikken van constructies onder hun eigen gewicht. Stapel maar iets hoog genoeg op. Op een bepaald moment bezwijkt de stapel door knikinstabiliteiten.Maar hoe en wanneer?


En niet alleen dode dingen kunnen op die manier bezwijken. Ook bij mensen kan het eigen gewicht fataal worden. Dan zakken ze door hun stutten. Ze klappen om. Vervallen tot een hoop puin, een hoop ellende. Ook op dat gebied was hij in de loop van de tijd expert geworden. Deze ervaring had hem echter duidelijk minder waardering gebracht. Het had zijn leven geruïneerd. Huwelijk, baan, vrienden, alles was omlaag gekomen en in een stofwolk vervlogen.


En toch … Hij was geknikt maar niet geknakt. Tenminste niet helemaal doorgeknakt. Dat is bij een Tukker ook bijna onmogelijk. Want die is niet alleen trots maar ook taai. En als je taai bent kun je wel knikken, maar het wordt niet perse een onsamenhangende puinhoop. Als je taai bent valt er soms nog wel eens wat terug te buigen.


Waar was het misgegaan? Te hard gewerkt? Te hoge verwachtingen? Te veel hooi op de vork? Een echtgenote die een streep trok? Kinderen die dwars gingen liggen? Die miskleun met de aandelen die hij, tegen het advies van zijn vrouw in, met een tweede hypotheek had gefinancierd? Die akelige infectie die hij had overgehouden aan een droomvakantie in Indonesie. Dat gedoe met die vriendin? Het overlijden van zijn moeder waar hij een bijzondere band mee had?


Er waren veel verhalen en ze waren allemaal een beetje waar. En toen ze samenkwamen hadden ze het effect van een psychologische brisantgranaat. Zijn hoofd explodeerde en vanaf dat moment was hij iemand anders. Maatschappelijk nutteloos geworden werd hij gedumpt, hoewel de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij ook niet anders wilde.


Het enige dat hem nog verbond met zijn vorige leven, was zijn interesse voor het knikken. Het had tenslotte ook hemzelf te pakken gehad. Hij wist dat het moest gebeuren want uiteindelijk is niets bestand tegen knikinstabiliteit. Hij had deze overtuiging genoemd ‘Het Universele Knik Theorema’. En hij deed niets liever dan dit theorema beproeven. Dat was immers de opdracht die iedere onderzoeker had meegekregen van de beroemde wetenschapsfilosoof Karl Popper: tracht de ideeen van anderen, maar vooral ook je eigen ideeen te falsificeren, onderuit te halen.


Vaak kon men hem bezig zien in de buurt van een weg die opnieuw bestraat moest worden. Hij stapelde de straatklinkers op elkaar en noteerde in een klein opschrijfblokje de hoogte van de stapel waarbij deze bezweek. Hij noteerde tevens de datum en de plaats. Stratenmakers waren niet blij met deze wetenschappelijke gedrevenheid. Het kwam regelmatig voor dat, als zij ‘s ochtends bij hun karwei arriveerden, er overal torenhoge eensteens-stapels stonden. Die moesten ze dan eerst weer, met gevaar voor eigen leven, omlaag halen. Soms waren de stapels 15 meter of hoger en er was niemand die begreep hoe iemand, zonder hulp van een helicopter of hoogwerker tot zulke fabuleuze hoogten wist te komen. Maar ja, ook de techniek van de piramide- en hunebedbouwers is nog altijd een raadsel. Wij hebben in ieder geval geen antwoord op deze vraag die natuurlijk ook een beetje in de marge van deze vertelling verstopt zit.


Hoe het ook zij, de toeschouwers realiseerden zich in het geheel niet dat deze opeenstapelingen van straatklinkers met extreme zorg tot stand waren gebracht. Zij reikten tot aan de limiet die door het Universele Knik Theorema werd gesteld. Een steen toevoegen betekende voor deze ijle torens de definitieve ondergang, het totale verval, de complete atomisering.


Ook in de kroeg wekte zijn neiging nogal eens weerstand op bij de eigenaar. Dozen met suikerklontjes verbruikte hij op een avond. Na elven moesten de bezoekers zich vaak door een laag klonten banen om het toilet te bereiken. Er waren zelfs klanten die om deze reden wegbleven en elders in de stad een versnapering namen. De lokale vertegenwoordiging voor de geestelijke volksgezondheid had geen vat op hem. Men volstond met een aantekening in het dossier dat men hier te maken had met een persoon die stapelgek was.


Intussen zijn de klokken langzaam uitgeluid, een teken dat de eredienst is begonnen. Onze hoofdpersoon is de kerk dichter genaderd dan wij eerder hadden kunnen vermoeden. Tussen wat verlate kerkgangers schuivelt hij het portaal in. Hij is de uitputting nabij. Hij is tot de bodem gegaan. Van de fles spiritus wel te verstaan. Eindelijk beschutting. De sneeuw valt met dikke plakken van zijn borst, zijn schouders en zijn hoofd. Aan de andere kant van de dikke houten deur hoort hij hoe de kerkgemeenschap het openingslied vertolkt. Het koor moet moeite doen om er bovenuit te komen. Nu naar binnen. Voor de grote ergernis, de totale afkeer.


Het kost moeite om de deur te openen. De kerk is afgeladen en achterin staan de mensen dicht op elkaar geperst. Het lukt hem om zich onder het staande kerkvolk te mengen. Er komt een opwarmingsproces op gang dat met name op de frontaalkwab een verbijsterende invloed heeft. De zenuwvezels beginnen weer te geleiden en de bevroren gedachtenpegels smelten als sneeuw voor de zon. Dat alles maakt het er in zijn brein niet overzichtelijker op.  Het motief voor zijn gang naar de kerk is met het gesmolten hersenvocht weggelopen. Sterker nog, hij heeft zelfs niet de neiging om zich af te vragen wat hij in deze gewijde ruimte doet. Nee, er is nog maar een ding dat hem bezighoudt, sterker nog dat hem in een toestand van complete paniek dreigt te brengen.


Natuurlijk werd zijn kennersblik onweerstaanbaar aangetrokken door de slanke draagconstructie van het fraaie gewelf. Ranke pilaren oprijzend vanaf gemetselde voetstukken.  Een lust voor het oog van de bouwkundige, ware het niet dat dat oog met afgrijzen gefixeerd raakt op een pilaar die onmiskenbaar een hoek maakt met zijn voetstuk. Hier is geen twijfel mogelijk. Hier is de knikhoek overschreden. De pilaar kan ieder ogenblik afknappen, als een luciferhoutje, de rest van de constructie met zich meeslepend. Het zweet breekt hem uit. Hij probeert schattingen te maken van spanningsverdelingen, hij tuurt naar scheuren, hij ziet in gedachte hoe atomen zich onder invloed van de oplopende krachten verplaatsen waardoor de overbelasting verder toeneemt. Hij kent deze processen als geen ander. Hij moet iets doen. Hij kijkt opnieuw. De hoek is duidelijk toegenomen. Hij mag nu niet langer aarzelen. De kerk moet ontruimd worden. Nu direct. Hij schudt zijn hoofd en veegt de natte haarslierten voor zijn ogen vandaan. Hij bidt, hij smeekt, hij vloekt. Hij durft niet meer te kijken. Nog een keer, dan moet hij het zeker weten, dan weet hij het zeker. En weer slaat hij zijn ogen op naar de fatale pilaar.


Dan ziet hij iets dat geheel buiten zijn denkraam valt. Een beeld dat misschien terug te vinden is in zijn prille jeugd, maar daarna toch echt niet meer. Dit is krankzinnig, hij is krankzinnig. Daar waar de pilaarconstructie een catastrofale knikhoek  vertoont, bevindt zich een wezen dat nog het best te beschrijven is als een engel. De vleugels zijn stevig en uitgespreid en vertonen een gouden glans. De vleugels trillen licht en stellen het wezen blijkbaar in staat om te zweven. Nee dit is geen nep, dit kan hij zelf echt niet verzonnen hebben. Als het een hallucinatie is dan had ie de engel ongetwijfeld ook een trompetje meegegeven. Maar dit wezen heeft zijn handen vol aan de pilaar die dreigt te bezwijken.


Nu dringt hij zich met alle kracht waarover hij nog beschikt naar voren, luid roepend dat er groot gevaar dreigt. Schreeuwend, zwaaiend en wijzend probeert hij het kerkvolk te waarschuwen. Een moment van zwakte, van nonchalance van de engel is nu direct fataal. De pilaar is in wezen al bezweken. Hij wordt eigenlijk kunstmatig, zeg maar gerust bovennatuurlijk in leven gehouden. Hier geldt het Universele Knik Theorema niet meer. Hij waggelt door het middenpad naar voren. Langzaam begint het tot hem door te dringen dat blijkbaar niet iedereen hetzelfde waarneemt als hij. Van alle kanten komen nu de verwijtende, de afkeurende blikken. Men ziet niet, wat hij ziet, men gelooft niet wat hij gelooft. Haat is zijn deel. Zijn hart bonkt als een mitrailleur, zijn hoofd kookt, zijn maag trekt zich samen, de emotie wordt te groot, ondragelijk.


Een stekende pijn schiet door zijn borst, de ademhaling stokt. Hij voelt hoe hij de controle over zijn urinewegen verliest. Moet hij dan als enige sterven? Nu, op dit moment? 


Dan gebeurt wat het hele verhaal al in de lucht hing. De engel. Als onze hoofdpersoon op het middenpad de geest geeft schiet de engel toe om zijn ziel op te vangen en onbeschadigd bij de hemel af te leveren. De laatsten zullen de eersten zijn. Wat er met de kerk gebeurde? Dat hoef ik toch zeker niet helemaal meer uit te leggen? Laat dit u genoeg zijn: TNO is er de volgende dag direct bijgehaald.



Espunt, 17 december 1997.