Koningin van de Nacht

Kort verhaal, 14 januari 2013

Konigin van de Nacht



Konigin van de nacht. Schilderij van Peter Birkhauser.



Ik wil hier weg. Zo snel mogelijk. Terwijl de mensen om mij heen, overmaat vrouwen, druk met elkaar in gesprek zijn over de lezing die wij zojuist hebben bijgewoond, zoek ik naar een excuus om er tussenuit te knijpen. Onder normale omstandigheden doe ik graag mee met de nababbel. Oppervlakkig de diepte in. Vermakelijk door zijn obligate karakter.


Maar de omstandigheden zijn nu niet normaal, tenminste niet wat mij betreft. Ik ben geschokt, of moet ik zeggen op een ruwe wijze wakker geschud. En ik ben bang. Ik heb vanavond dingen gehoord en gezien die mijn leven op zijn kop dreigen te zetten. En niemand hier die het vermoedt. Ook de spreker niet die me zonder het te beseffen zo diep heeft geraakt met zijn voordracht. Een voordracht over de Zwitserse schilder en graficus Peter Birkhäuser en zijn vrouw Sibylle Birkhäuser-Oeri. Hij, verbeelder van de droomwereld, zij volgelinge van Jung met interesse voor het archetype van de moeder en de heks in onze sprookjes.


Ik weet nu waarom ik me de laatste tijd zo slecht voel. Mijn lichaam laat me regelmatig in de steek. De ene keer zijn het mijn gewrichten, de andere keer lijkt het of mijn huid in brand staat. Ook psychisch lijd ik aan vreemde symptomen. Soms hoor ik ’s nachts geluiden. Ze komen van boven. Van de zolder. Ik weet het. Het is een goedkoop cliché uit een nog goedkoper horrorverhaal: Maar het benauwt me al vanaf mijn vroegste jeugd. En als de zolder niet op mijn zenuwen werkt dan is het wel weer een andere angst die me kwelt. Zo kost het me soms de grootste moeite om niet als een zombie van de kade in het nachtzwarte water te stappen. Medische hulp heeft tot nu toe niets opgeleverd. Vanavond zijn veel dingen me duidelijk geworden. Ook waarom medische hulp niets oplevert.


Om mijn toestand te kunnen begrijpen moet ik iets over mezelf vertellen. Ik ben een jonge vijftiger die er voor heeft gekozen om als vrijgezel door het leven te gaan. Ik vertoon geen opvallende gebreken en heb een goede baan. Als ik echt wil, hoef ik zeker niet alleen te blijven. Ik ben nog steeds een aantrekkelijke partij, zal ik maar zeggen. In de loop van de tijd heb ik verschillende kortere en langere relaties gehad. Maar elke keer ging het mis. Elke keer maakte ik er een eind aan. Het probleem zit dus bij mij, dat erken ik ruiterlijk. Elke nieuwe relatie ging ten onder aan een onuitgesproken maar alles overheersend verlangen dat nooit werd ingelost.


Het verlangen naar een verzengende liefde, naar een totaal opgaan in elkaar, figuurlijk maar ook letterlijk, koortsig, ademloos, blikken die elkaar niet kunnen loslaten, zweven, rennen, overgave en nooit meer wakker worden. Maar boven alles een relatie met geheimen, met spanning met verbeeldingskracht.


Dat noemen ze bij ons verliefdheid, zal de lezer opmerken. Dat gaat voorbij en dan wordt het allemaal weer normaal. Ik weet het. Natuurlijk, ik ben niet gek. Maar daar kon ik me nu juist niet bij neerleggen. Dat was precies het probleem. Weten en voelen zijn nu eenmaal niet hetzelfde. Steeds weer raakte ik in paniek als de betovering langzaam maar zeker plaats begon te maken voor de hoekige realiteit met zijn storende alledaagsheden. Met zijn praktische beperkingen van ruimte en tijd. Met zijn gekmakende onvolkomenheden. Als er geen geheimen meer waren, als er niets meer viel te ontdekken, te verkennen. Als het grenzeloze spel plaatsmaakte voor gecontroleerde lust. Het maakte me depressief.


Als ik de meisjes en de vrouwen aarzelend vertelde dat ik de relatie wilde beëindigen, begrepen ze het niet. Dan was het even stil. En dan kwamen de vragen. Een mitrailleurvuur. Waarom? Ze hielden toch van me? We hadden het toch goed samen? Daarna het snikken, smeken, gillen, schelden, aanvliegen. Elke keer was het weer anders. Maar altijd weer sneed het door mijn ziel. Ze leden en hun pijn was ook voor mij ondraaglijk. Niet om aan te zien. Niet om aan te horen. Ik vervloekte mezelf. Natuurlijk had ik te doen met zo’n meisje dat al had uitgestippeld hoe het allemaal verder zou gaan. En elke keer bezwoer ik mijzelf dat dit de laatste keer was geweest. Met zulke onmogelijke ideeën over de liefde richtte ik alleen maar ravage aan. Ik pijnigde mijzelf en, erger nog, ik richtte onschuldige slachtoffers ten gronde. Ik was te laf om naderhand te informeren hoe het met ze ging. Maar soms was de schok van de scheiding zo groot, dat ik voor het ergste vreesde.


Lang ging het zo door. Te lang. Maar uiteindelijk kwam ik toch tot de conclusie dat de vreugde van de hemelse verwachting die ik telkens weer had, niet langer opwoog tegen het verdriet van de onttovering. Mijn verwrongen beeld van een relatie week te veel af van de nuchtere bedoelingen van moeder natuur. Het was beter dat ik mijn idealen en fantasieën radicaal opgaf. Ik trok me enige tijd terug in een kleine kloostergemeenschap om te ervaren hoe het is om afstand te doen van de lichamelijke liefde. Ik had er boeiende gesprekken met een oude pater die me afraadde om zo’n leven te beginnen. Maar hij bood ook aan me te helpen op ieder moment dat ik daar behoefte aan had. Met een bijna bovenmenselijke wilskracht en met zijn hulp, en door hard te werken en veel te sporten, lukte het me een celibatair bestaan vol te houden.


Ik merkte hoe mijn seksuele drift langzaam maar zeker afnam. Hoe het vuur langzaam doofde. Een geruststellend gevoel. Dat wil zeggen, dat had het moeten zijn, ja. Maar zo simpel was het blijkbaar niet. Ik hield mezelf voor dat mijn transformatie zich met succes voltrok. Het verdwijnen van mijn libido was de bevestiging van mijn nieuwe levenshouding. Maar er was verzet. Iets in mij begon zich te weren. Er was een stem die zei dat ik bezig was mezelf op te offeren voor een dwaas ideaal, een onbereikbaar doel. Een stem die waarschuwde dat ik op deze wijze zou eindigen als een dode, een levende dode. Die stem maakte me bang. ‘Use it or lose it.’ Wat was ik bezig te verliezen? En hoe onherroepelijk was dat? Was ik mezelf aan het castreren? Was dat de zelfopgelegde straf voor al het leed dat ik met mijn verwrongen geest had aangericht?


In deze verwarde toestand, die me al geruime tijd parten speelde, belandde ik nog niet zo lang geleden op een avond in een truckerskroeg, ergens in België. Het was al laat. Ik had een bespreking gehad in Parijs en het diner was wat uitgelopen. Het overvloedige eten en de paar wijntjes die ik mezelf had toegestaan, hadden op de terugweg hun sluipende werk gedaan. Worstelend met opkomende slaap besloot ik tot een kleine tussenstop. Ik ging de snelweg af en belandde op een parkeerplaats waar vooral vrachtwagens stonden. Om even de benen te strekken liep ik bijna gedachteloos naar een wat morsige restauratiegelegenheid, eerder een keet, waar licht brandde, rook uit een schoorsteenpijp kwam en luide truckersmuziek zich door kieren en ventilatoren naar buiten perste. Bij binnenkomst trof ik een rokerig hol aan waar luidruchtig werd gegokt en gedronken. Aan de bar zaten enkele dames die duidelijk nog niet naar het klooster waren geweest om na te denken over een meer kuise levenswandel. Qua verschijning viel ik nogal uit de toon met mijn outfit die toch meer was afgestemd op de ontmoeting met een belangrijke klant en minder op een rustpauze in een chauffeurscafé.


Zo hier en daar werd even opgekeken. Er werd gegrinnikt. De sfeer was rumoerig maar niet vijandig. Ik ging in een hoekje aan de bar zitten en bestelde een tonic. Aan de andere kant van de bar stond een jukebox. Er klonk muziek van Jim Reeves: He ’ll have to go. Het treurige lied werd luid meegezongen. Ik vroeg me af of dit een geschikte gelegenheid was om weer even op krachten te komen. Voor de jukebox klampte een van de aanwezige dames van plezier zich wellustig of dronken, mogelijk allebei, vast aan een reus met een rossige baard en een rood hoofd. Ik nam aan dat ze aan het dansen waren. Hij had een van zijn reuzenhanden onder haar minieme rokje geschoven. Er was ouwevrouwenvlees zichtbaar en een jarretel die middels een veiligheidsspeld een kous in positie hield. Twee collega’s van vergelijkbaar allooi zaten aan de bar en lurkten aan een rietje terwijl ze spiedend de omgeving in de gaten hielden. Bij iedere scan bleef hun blik even op mij rusten. Ik kon me voorstellen dat mijn relatief kapitaalkrachtige verschijning verwachtingen wekte en dat ze niet al te afschrikwekkend probeerden hun kansen te peilen. Maar het was evengoed mogelijk dat ze bij elk inspectierondje even een poging deden om te bedenken hoe en waarom iemand als ik in godsnaam in deze uithoek terecht was gekomen. Ik van mijn kant zag nog wel iets positiefs in de aanblik van deze verlepte rozen. Ze vormden immers het nog net levende bewijs voor de platvloersheid en vergeefsheid van de aardse liefde. Hier zag ik hoe het allemaal eindigde. Vrachtwagenchauffeurs met meer trek- dan draagkracht en van plamuur aan elkaar hangende wrakken op het hellende vlak van meer diensten voor minder geld. De triomf van de vrije markt die op zijn eigen, onzichtbare wijze vraag en aanbod altijd weer bij elkaar weet te krijgen, schoot het door mijn hoofd.


Terwijl ik met een zekere voldoening de laatste restjes libido uit mijn gepijnigde lijf voelde wegzakken, ging de deur open en verscheen in de deuropening een jonge vrouw die in alle opzichten het tegendeel was van de oma’s van plezier met hun gehavende netkousen en hun angstwekkend rood gestifte pruillippen. Het contrast was zo groot dat ik even vreesde als figurant in een western terecht te zijn gekomen.


Adembenemend. Alleen al de wilde bos beukenrood haar maakte de vrouw tot een ravissante verschijning. Haar groene ogen leken licht uit te stralen en gaven haar iets katachtigs. Haar huid was opmerkelijk blank. Ze droeg een lange, woudgroene jurk die haar prachtige vormen accentueerde en haar verschijning een natuurlijke, bijna koninklijke élégance gaf. Even bleef zij in de deuropening staan, keek rond en kwam toen mijn kant op. Het geschreeuw en gevloek verstomde. Alleen de jukebox trok zich nergens wat van aan en zong klagelijk verder: O sole mio. Achter mij hoorde ik iemand zeggen: ‘Heeft onderweg een mokkeltje opgepikt. Was het wachten zat.’


De vrouw met de groene ogen, bijna een meisje nog, nam naast me aan de bar plaats. Even aarzelde ik. Was het gepast me aan haar voor te stellen? Waarom niet? Zij beantwoordde het uitsteken van mijn hand. Ik keek haar aan en zei mijn naam. Ze glimlachte, haar groene ogen sneden mijn adem af, en ze zei in een zangerig soort Engels: ‘Ik ben de Koningin van de Nacht.’


Ik wilde een opmerking maken over deze bijzondere naam die zonder twijfel iets te maken had met haar rol in het lokale nachtleven, maar de angst om de magie van het moment te verstoren weerhield me. Ik bood haar iets te drinken aan en wij raakten aan de praat. Ik had de grootste moeite om mijn fascinatie voor haar schoonheid te verbergen. Het stoorde haar niet. Het kon niet anders of ze was deze bewondering gewend.


Vechtend tegen alles waar ik de afgelopen tijd afstand van had gedaan, dat dacht ik tenminste, en dat nu met ongekende kracht leek terug te keren, probeerde ik zo nu en dan een verstandige of gevatte opmerking te maken. Het meisje deed of ze niets merkte maar ik voelde dat ze me testte. Zo nu en dan dwong ze me in haar elvenogen te kijken. Ze vertelde dat ze uit Ierland kwam en nu bij de Europese Commissie werkte. Ik zei dat ik best iets over mezelf wilde vertellen als ze dat leuk vond, maar dat het weinig opwindend was wat ik had te melden. Ze schudde haar hoofd en antwoordde: ‘Laat maar. Ik weet genoeg. Kom, we gaan.’


Ze stond op en liep naar buiten. Ik riep de barman om af te reken. Het spookte en onweerde in mijn hoofd. Ik dacht dat ik gek werd. Mijn nieuwe leven lag aan gruzelementen. Als ik ooit in de buurt van mijn oude, afgezworen ideaal zou komen, dan was het nu, daar was ik van overtuigd. In de haast om bij mijn Koningin te komen liet ik een veel te groot bedrag aan wisselgeld achter. ‘Kom, we gaan,’ gonsde het door mijn brein. ‘Kom, we gaan.’ Wat moest ik daarvan denken? Niets, want het vermogen tot denken was ik kwijt.


Eenmaal buiten was mijn groene Koningin verdwenen. Waar ik ook keek, geen spoor. Ik rende langs de paar personenwagens die er geparkeerd stonden en toen, in toenemende wanhoop, langs de vrachtwagens die wat verderop stonden opgesteld. Had ze zich misschien verstopt om de spanning nog wat op te voeren? Het liefdesspel waar ik zo dol op was? Maar ze was weg en ze bleef weg. Voor alle zekerheid keerde ik terug naar de keet. Misschien was ze ongezien weer naar binnen gegaan. Toen ik de deur opendeed klonk er een daverend gelach. De twee barnimfen kwamen op me af. Ze boden troost, voor een schappelijke prijs. Ik vluchtte, sprong in mijn auto en reed als in een trance naar huis. Zo nu en dan dwong ik mezelf om naar de stoel naast me te kijken om er zeker van te zijn dat die leeg was.


Thuisgekomen voelde mijn hoofd alsof er ergens in mijn brein iets was geknapt. De organisatie was weg. Ik voelde me machteloos, onbekwaam, leeg. Ik was niet langer in staat om een helder beeld van mijn eigen bestaan op te roepen. Mijn geestelijke verwarring begon zich in de dagen daarna ook lichamelijk te uiten. Elementaire dingen als eten en slapen kostten me steeds meer moeite. Ik voelde hoe ik de greep op mijn bestaan begon te verliezen.


De lezing is voorbij en ik zit nu thuis. De opwinding is iets geluwd, zodat ik de belangrijkste zaken op een rij kan zetten. Het allerbelangrijkste is de afbeelding die vanavond tijdens de lezing werd getoond. De afbeelding die als een bliksem bij mij insloeg. Een krijttekening door Peter Birkhäuser getiteld De Koningin van de Nacht. Ik voelde een steek in mijn borst toen de dia tevoorschijn kwam. Een hallucinatoire afbeelding van een droomvrouw. En of dat nog niet genoeg was, droeg de vrouwenfiguur ook nog een diadeem met een complex van in elkaar gestoken vijfhoeken. Natuurlijk probeerde ik me te herinneren of mijn Koningin met het rode haar ook zo’n sieraad droeg. Ik wist het niet meer. Maar wat ik wel wist was dat de vijf in het sieraad een verwijzing was naar de wereld van de magie, het pentagram, het symbool van Ashtarte, de godin van de liefde. De godin van de liefde. Een straffende godin van de liefde. Van de liefde die straft. Mij straft.


Ik sluit mijn ogen. Ik voel me gesloopt. Als ik ze weer open, staat mijn Koningin in de kamer. Ze kijkt ernstig. Bedroefd. Ik huiver. Nu weet ik het zeker. De finale straf zal binnen enkele ogenblikken voltrokken worden.


Espunt, 14 januari 2013