Bloedmaan

Kort verhaal, 30 december 2016

Bloedmaan



Als je bereid bent iedere avond een bus naar Utrecht te sturen om daar op het Domplein een groep studenten op te pikken om die vervolgens in Heusden aan de Maas af te leveren, moet er wel sprake zijn van hoge nood.


Of de aardbeienoogst was in 1964 zo overdadig dat er beneden de grote rivieren simpelweg niet voldoende arbeidskrachten beschikbaar waren om de klus op tijd te klaren, of men had bij de firma Jonker Fris, officieel N.V. Heusdensche Conservenfabriek, ontdekt dat juist Utrechtse studenten over de vereiste fysieke en psychische eigenschappen beschikten om de aardbei van de koude grond het respect te betonen dat deze zomerkoning toekomt.


Vragen waar wij in 1964 niet te lang bij stil stonden. Wij waren jong, de colleges waren afgesloten, de tentamens afgelegd en even bikkelen in Heusden zou net dat beetje extra koopkracht opleveren dat nodig was om de rest van de zomer wat zorgelozer door te komen. Ik kon dat steuntje in ieder geval wel gebruiken want na mijn eerste jaar als student in de wis- en natuurkunde met als bijvak sterrenkunde had de euforie van het nieuwe leven dat ik in 1963 binnendenderde, plaatsgemaakt voor een gevoel dat nieuw voor me was: zorgen, onzekerheid, twijfel, angst. Waren het de voorboden van de lijdensweg die men volwassenheid noemt?


Het is woensdagmiddag 24 juni half zes als ik me tamelijk gesloopt in de aftandse bus hijs die al een tijdje stationair het Domplein staat te bewalmen. Na twee dagen begint het onmenselijke tijdschema zijn tol te eisen. Om half zes vertrekken, om zeven uur beginnen in Heusden, om zes uur ’s ochtends weer de bus in en rond half acht terug op het Domplein, dat er na een nachtje aardbeien sorteren heel anders uitziet. Dan op het fietsje naar het Kanaleneiland. Mijn bed in. Het bed dat door Gonnie is voorbeslapen.


Tegen de tijd dat ik thuiskom, huppelt zij als leerlingverpleegster al weer vrolijk rond door het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Het lijkt wel alsof mijn euforie van vorig jaar naar haar is overgesprongen. Mijn hospita is er allemaal niet blij mee. Ze is bang voor geklets van de buren. Maar ze heeft ook op tijd het benauwde mantelpakje van de jaren vijftig uitgetrokken. Gonnie krijgt volgende week een appartementje in een verpleegstersflat. Dit is even een noodoplossing. Overbrugging.


De hele situatie benauwt mij zeer, meer nog dan mijn hospita. Ik mag Gonnie graag en ik heb de vorige zomer een paar leuke dagen met haar beleefd. Op de camping. Knal verliefd was ze en onvermoeibaar knuffelend. Ik liet haar graag haar lieve en volstrekt onschuldige lusten op mij botvieren en ik kan niet ontkennen dat ik er heel blij van werd. Maar haar laatste brief, waarin ze opgewekt meedeelde dat ze haar stage in Utrecht mocht doen zodat we eindelijk weer samen waren, bezorgde mij een wat onbestemd gevoel, zo geen doodsangst. Ze sprak niet alleen van samen maar ook van later.


Ze was trots op me en ze wist zeker dat mij een grote toekomst te wachten stond. Hoeveel sterrenkundigen hadden ze straks niet nodig als we naar de maan gingen? En dat gingen we, dat wist ze zeker, want president Kennedy had het immers zelf gezegd. Ja, ja, natuurlijk, maar voorlopig was Kennedy net afgeknald. Zo leuk was het allemaal niet.


En die toekomst? Het was misschien een troost dat er nog iemand was die in mijn toekomst geloofde. Maar dat dat nou net Gonnie moest zijn. Niks verkeerd mee hoor. Een lekker mokkeltje. Het was vakantie, weet je. En eigenlijk was ik heimelijk verliefd op haar zusje. Maar toen bleek dat die op de camping zat omdat haar vriendje met tuberculose in het naburige sanatorium lag te kuren, kwam Gonnie, die haar zusje gezelschap hield, in beeld.


En Gonnie begon al heel snel in de toekomst, onze toekomst, te geloven. En toen moest ik verdomme nog met mijn studie beginnen. We zijn nu een jaar verder en ik zeg het maar eerlijk, ik ben het vertrouwen in de toekomst, mijn toekomst, volkomen kwijt. Vermorzeld op colleges algebra, differentiaal- en integraalrekening, waarschijnlijkheidsrekening, waar ik al snel het spoor bijster was, op werkcolleges waar ongedurige assistenten tegen dovemans oren spraken, op tentamens waarvan de uitslagen na enkele weken in gele envelopjes werden rondgestuurd en die ik op een zeker moment niet meer durfde open te maken.


Het bestaan werd een kwelling. Ik speel al een tijdje met de gedachte om om te zwaaien. Naar Nederlands. Nogal radicaal, maar er moet iets gebeuren. Een paar weken geleden ontmoette ik op een feestje van zijn zoon mijn oude leraar Duits. Geweldige kerel. Gaf in principe geen onvoldoendes. Als je een proefvertaling had verkloot kreeg je een zesmin, “met een streep van hier (Hilversum) tot de Vitus in Bussum”. Hij hoorde mijn nood aan en adviseerde: niet doen, niet omzwaaien, doorgaan. Niet gelijk het koppie laten hangen. Het gaat zeker lukken. Geweldige kerel.


In de loop van het jaar is onze subfaculteit als eerste naar de nieuwbouw in de Uithof verhuisd, waar speciaal voor de sterrenkundestudenten een observatietoren is gebouwd. Na de avondmaaltijd op de mensa of de sociëteit, als er eindelijk even tijd was voor ontspanning, moesten wij opnieuw op de fiets, racen naar de Uithof, om op tijd op het sterrenkundepracticum te zijn. Na instructie over de ins en outs van de veelal nog door de befaamde professor Minnaert ontwikkelde proefjes, beklommen wij dan met ons kijkertje en ons notitieplankje de toren om daar in de ijzige kou te ervaren hoe het is om astronoom te zijn.


Soms moesten de assistenten, onder hen Chriet Titulaer, toegeven dat het wel erg bewolkt was. Waren ze eerder op de avond even vergeten omhoog te kijken. Nota bene de essentie van hun bestaan: omhoog kijken.


Na afloop terug naar het Kanaleneiland. Een rot eind fietsen. Maar erger nog was dat mijn grote jeugdliefde, mijn grote belangstelling voor het heelal en zijn geheimen, binnen een half jaar om zeep was geholpen. Ik vond het niet leuk meer, ik vond het saai. Twijfel. Nog meer twijfel.


Ik stap in en ga naast mijn maatje Huib zitten. Opvallend hoe snel in een groep structuren ontstaan. Huib is een jaargenoot. Hij studeert medicijnen en heeft het het afgelopen jaar ook flink voor zijn kiezen gehad. Maar hij ligt redelijk op schema. Drie maanden gekregen voor zijn ‘botjes’ en dat is te overzien. Huibs toekomst ligt aardig vast: huisarts net als zijn vader. Hij is niet zo geïnteresseerd in mijn bèta-positie maar des te meer in mijn omgang met Gonnie. Uiteraard puur professionele belangstelling, voegt hij er standaard en met een veelzeggende grimas aan toe.


‘Jij bent toch wel een ongelooflijke mazzelaar,’ zegt Huib als we Utrecht uitrijden.

‘Vind je dat echt?’

‘Nou, wat dacht je van een engel uit het hoge Noorden die zo maar tussen je lakens landt? Je deelt het bed, man. Daar kan ik alleen maar van dromen.’

‘Niet doen, Huib. Dat geeft alleen maar ongewenste bijeffecten. Verspilde moeite zal ik maar zeggen. En wat dat bed delen betreft, je weet donders goed dat we niet samen in mijn bed liggen. We liggen om en om. Day shift, night shift.’

‘Jezus, kerel, wat zeik je nou. Het is bijna weekend.’

‘Gonnie moet zaterdag nog werken en daarna gaat ze naar huis.’


Terwijl ik dit zeg, bedenk ik dat ze morgen een vrije dag heeft genomen. Donderdag. Als ik morgenochtend afgepeigerd thuis kom, zal ze daar liggen in mijn eenpersoons ledikantje. Wachtend op mij. Op wat? Het lijkt me beter mijn busmaatje hierover niet te informeren. Ik accepteer dat ik zo een paar “professionele” adviezen misloop. Ik zal mijn eigen weg moeten vinden. De weg naar de hemel of de weg naar de hel. Is het waar dat als je het een keer met een meisje hebt gedaan, ze zich aan je vastklampt en je nooit meer loslaat? Wie heeft me dat verteld? Ik moet hier serieus rekening mee houden. Gonnie als een twee-armige octopus. Beklemmend.


‘En dan, volgende week? Hoe gaat deze romance verder, makker?’

‘Volgende week gaat ze naar haar nieuwe flatje op de Lange Nieuwstraat.’

‘En dan? Rien ne va plus?’

‘Dat gaan we dan eens rustig bekijken. Ik zit ook nog met Fleur. Wist ik veel dat Gonnie in eens op de stoep zou staan. Fleur zit voorlopig nog even in Marbella, maar die komt een keer terug. Zo simpel is het allemaal niet, Huib.’

‘Ik zou zeggen, luxeprobleem. Niet dan? Ik wil er best eentje van je overnemen.’

‘Hum.’

‘Zeg, eh….’

‘Ja Huib, toch niet weer over Gonnie hoop ik?’

‘Ja en nee. Laat ik zeggen…nee. Maar het ligt in het verlengde.’

‘Doe niet zo moeilijk, man. Wat is er? Gooi het eruit.’

‘Heb jij Ik Jan Cremer al gelezen? Eerlijk zeggen.’

‘Nee, maar ik voel hem al aankomen. Nee, niet gelezen. Is dat erg? Jij wel?’

‘Ik ben er in begonnen. Ik mocht hem lenen van Matthieu. Zit bij ons in huis.’

‘En, ben je al wat wijzer geworden, professioneel gezien?’

‘Wat een beest is dat geweest, zeg. Geen wijf was er veilig voor hem. En ze wilden maar wat graag.’

‘En dus?’

‘Als die Cremer niet liegt, zijn ze net zo geil als kerels. En dat is voor een aankomende arts interessante informatie. En misschien voor jou ook?’

’We zijn er weer. Gonnie. Toch? Daar wil je toch heen? Zeg het nou maar.’

‘Rustig nou. Hier, moet je horen.’

Huib staat op, pakt een boodschappentasje uit het rek en haalt daar een boek uit. Een lefgozer op een ruige motor. Huib zwaait er mee alsof het een trofee is.’

‘Hier, de onverbiddelijke bestseller. Moet je horen.’

Huib slaat het boek open op de plek waar een stukje toiletpapier uitsteekt. Het begint nu toch een beetje genant te worden.

‘Huib, doe me een lol, man. Flikker op met dat boek. Ik heb er genoeg over gelezen. Ik hoef van jou geen pornosausje over Gonnie heen. Dat verdient ze niet.’


Als we heelhuids de grote rivieren zijn overgestoken komt Huib bij uit zijn coma. Hij vraagt waar we zijn. Ik meld hem dat de Jonker in zicht is. Dat de Jonker blij is dat we weer op bezoek komen. Dat de Jonker dankbaar is dat we onze jeugd voor hem willen opofferen.


‘Maar nu even iets heel anders, Huib. Weet jij wat we vannacht kunnen zien?’

‘Vertel.’

‘Wat dacht je van een bloedmaan?’

‘Dat klinkt behoorlijk opwindend, maar what the hell is een bloody moon? Gek hè, maar ik moet ineens weer aan Gonnie denken.’

‘Misschien is het verstandig als je eerst nog even in therapie gaat voor je ooit als opgefokte huisarts op het gehavende volk wordt losgelaten.’

‘Ja, geen slecht idee. Maar nou die bloedmaan. Hoe zit dat?’

‘Vannacht draait de maan om één voor elf de slagschaduw van de aarde in.’

‘Waar haal je dat vandaan?’

‘Je studeert sterrenkunde of je studeert het niet. Dat maakt nogal wat uit. Van zestien over één tot twee voor drie is de maan volledig verduisterd. Weg. Verstopt. Om kwart over vijf hebben we onze volle maan weer terug.’

‘Is dat alles. Klinkt een beetje sneu. Niet zo bloederig als je het mij vraagt.’

‘Ik ben nog niet klaar, goede, opgewonden vriend. De aarde blokkeert het zonlicht dat anders op de maan zou vallen. Maar het zonlicht dat door onze atmosfeer scheert, wordt rondgestrooid zodat er toch nog een beetje licht op de maan terecht komt. En dat is vooral rood licht. Voilà, de bloedmaan. Is redelijk zeldzaam.’

‘Maar dat moet jij dus zien, man! Denk aan je carrière. Astronoom. Wat zeg ik, zijn wij niet allen astronomen in opleiding. Moeten wij niet allen zoals we in deze rammelbak naar onze bestemming worden vervoerd, dit hemelse spektakel aanschouwen? Ik beloof je dat ik niet aan Gonnie zal denken als de maanstonde aanbreekt.’

‘Lul. Ben jij nog wel een vriend?’

‘Wij moeten even naar buiten. Er staat iets belangrijks te gebeuren.’




Profiel van de oude fabriek van Jonker Fris in Heusden aan de Maas, zoals die tot 2008 bestond. Oprit naar de hallen met de lopende banden voor het sorteerwerk.




Het oude Belgische mannetje met zijn witte chefjas die over de grond sleept, kijkt verbaasd. Hij staat de rest van het jaar zelf aan de lopende band maar nu, tijdens de campagne, is hij even chef over een groep studenten die hem proberen uit te leggen dat hun professor ze op het hart heeft gedrukt om de volledige maansverduistering van 24 op 25 mei niet te missen. Dat kan hun afstuderen als astronoom in gevaar brengen. De professor wil na de vakantie een gedetailleerd verslag met extra aandacht voor de bloedmaan. Als hij het niet gelooft, kan hij morgen in Utrecht vragen naar professor Cees de Jager. Dat is nota bene de opvolger van een beroemde Belgische landgenoot: professor Marcel Minnaert. Het oude mannetje overlegt met zijn collega bij de andere lopende band, ook een oud Belgisch mannetje met een veel te grote witte jas. Er komt een landgenoot bij die twee stervormige aardbeien op zijn revers heeft. Een hoge ome in de aardbeienhiërarchie, dat is wel duidelijk. Die schudt van nee, waarna beide mannetjes neeschuddend naar hun lopende banden terugkeren.

‘Het gaat om onze toekomst,’ laten wij weten en begeven ons en bloc naar buiten waar we nog net op tijd zijn voor het opgloeien van de bloedmaan.


Om zes uur precies gaat de sirene. Terug de bus in. Bij de uitgang houdt de hoge ome ons staande. Ons contract wordt niet verlengd. Werkweigering. We hoeven niet meer terug te komen. Hij deelt gele envelopjes uit, wat bij mij tot hartkloppingen leidt. En hij legt uit dat er een aantal kosten in mindering is gebracht. Niet alleen de gemiste uren maar ook alle boetes die we hebben gekregen voor het streng verboden bekogelen van elkaar met geprakte aardbeienpulp. Op weg naar de bus blijken enkele zakjes zelfs geheel leeg. Eenmaal in de bus vallen we vrijwel direct in een diepe slaap. Als we het Domplein oprijden, doet Huib zijn ogen open, rekt zich uit en zegt:

‘Even nog professioneel, als het mag.’

‘Bek houwe, Huib.’

‘Ik heb gedroomd van een bloedmooie maan. En jij?’

Ik negeer Huib en haal even later opgelucht adem als mijn fiets er nog staat.



Espunt, 30 december 2016.