Snoekenweer 1

Wieken vol snoek

Kort verhaal, 2 september 2015

Snoekenweer 1

Snoekenweer 2

Snoekenweer 3

Snoekenweer 4



Mijn opa had een flink deel van de ochtend dreigend in de deuropening gestaan. En het had geholpen.


‘We moeten maar eens gaan,’ bromde hij. ‘Het wordt lichter.’


Vanuit de deuropening produceerde hij een roodbruine kwak die op het plaatsje uiteen spatte en ogenblikkelijk door een vette bui werd weggespoeld.


‘Je lijkt wel gek,’ zei mijn oma. ‘Het komt met bakken omlaag.’


‘Niet meer van die grote bakken, dat zie je toch,’ zei mijn opa geïrriteerd en begon aanstalten te maken.


‘Mag ik mee?’ vroeg ik aan mijn vader die zelf geen keus had. Opa’s wil was wet en als er gevist moest worden dan kon mijn vader niet achterblijven. We waren immers te gast. Augustus 1952. We zagen opa en oma maar een keer per jaar. Twee weken die voorbij vlogen, zelfs als het voortdurend regende, wat in die jaren niet ongebruikelijk was.

‘Nou, neem Wimmie dan ook maar mee,’ zei mijn moeder. Met twee van haar drie kinderen ergens langs een turfkanaal in de buurt van Appelscha had ze zelf ook even rust.


Kleine jongen, kleine snoek




We stopten op een zandweg langs de Negende Wijk, in de buurt van Ravenswoud. Ome Marten, de broer van mijn moeder, zat achter het stuur. Samen met opa bestierde hij de Veeverloskundige Praktijk. Het leek me een heerlijk bestaan.


Ik kende in Hilversum alleen maar mannen die iedere dag naar de fabriek of naar kantoor moesten. En mijn opa kon gewoon gaan vissen als het weer het toeliet. En ook als het weer het niet toeliet. Veeverloskundige, het leek me wel wat. Ik ging graag mee naar de boeren. Alleen dat castreren vond ik eng. Dat ging wel erg ruig. Zo ruig dat ik op een zeker moment het ontzag voor opa overwon en vroeg of die biggetjes geen pijn hadden. Of het niet verdoofd moest worden. Waarop opa zei: ‘Dat verdoven doet net zoveel pijn. Als je het snel doet en het mes is scherp dan zijn ze het zo vergeten.’


Bij nader inzien zat daar wel wat in. Even een gil die door merg en been ging als de testikeltjes werden losgekoppeld, maar vervolgens waren ze er er als de kippen bij om dezelfde testikeltjes, door mijn opa gul uitgestrooid, met smaak en tevreden knorrend naar binnen te werken.


Anderzijds wist ik hoe het voelde als er daaronder iets mis ging. Bij het voetballen kwam er wel eens een bal van Gijs Tabak op je ballen. Dat heette ‘een zakkie blauw’ naar een in die jaren bekend wasmiddel bestaande uit blauwe korrels in een plastic zakje. In die wrede jaren vijftig moest het spel dan even worden stil gelegd. Niet om het slachtoffer te behandelen maar omdat alle spelers in een deuk lagen. Een door zijn zakkie blauw, de rest van het lachen.


De regen kwam nog steeds met bakken naar beneden. ‘Best snoekenweer,’ volgens opa die zijn loophengel gereed maakte en een klein witvisje aan een grote haak priemde. Ik moest onwillekeurig even aan die biggetjes denken. Voordat hij zijn hengel uitwierp, was ik al doorweekt. Snoekenweer.


Ik kroop onder de groene Canadese legerponcho van mijn vader, in Hilversum achtergelaten door Tony, of Walter, in ieder geval van een van onze bevrijders die bij mijn oma wat gezelligheid zochten en ook kregen. Mijn oma uit Hilversum wel te verstaan. De oma die niets met vissen had, maar wel een zwak had voor vissers omdat onder de apostelen enkele vissers voorkwamen.


Mijn vader stond wat moeilijk op de steile helling van de Negende Wijk met een klein hengeltje en een haakje waar hij met veel moeite een worm omheen had geschoven. ‘Ze werken vandaag niet erg mee,’ hield hij zich groot. Het ging hem erom ook een beetje het snoekgevoel te krijgen. Want als de snoek joeg, dan ook de baars. En de baars joeg op pier.


Ik viste wel eens en de gebruikelijke handelingen waren me wel bekend. Maar wat opa deed was nieuw. Opa liep met een joekel van een hengel langs de vaart en trok zo het kleine witvisje door het water. Een beetje zoals ik zelf zwemles had gekregen. Zo nu en dan haalde hij het visje op, bekeek het en smeet het vervolgens weer ver het water in. Bijna tot aan het riet aan de overkant. Volgens mijn vader moest je zo nu en dan even kijken of zo’n aasvisje, zo noemde hij dat, nog leefde. De snoek hield nu eenmaal van vers. Ik wist niet dat mijn vader verstand had van aasvisjes.





Grote jongen, grote snoek.



Het bleef snoekenweer. Het goot, het stormde en het was koud. Boven ons hoofd joegen pakken grauwe wolken achter elkaar aan en voor onze neus ging het water behoorlijk tekeer. In het gegolf en geklots danste je dobber wild op en neer waardoor het lastig was om te zien of je echt beet had.


Wimmie stond ook wat te klooien met een hengeltje en een worm. Hij was eigenlijk nog te klein voor het grote werk. Tot grote ergernis van mijn vader zat zijn snoer voortdurend vast in het riet. Het was maar goed dat mijn opa intussen een eind uit de buurt was. Die zou echt tureluurs van Wimmie zijn geworden.


Met zo’n jochie in de buurt ving je volgens hem nooit wat. Dat klopte ook wel voor mijn vader die inderdaad nog geen schele pos aan de haak sloeg. In tegenstelling tot Wimmie zelf. Die was op slag wereldberoemd in Ravenswoud en omstreken toen hij weer eens, geplaagd door verveling en door een straal water die vanuit zijn kraag zijn broek in liep en er via de linker pijp weer uitkwam, zijn dobbertje met een zwiep het water uithaalde. Tip van mijn vader: snel optrekken dan blijft de haak niet vastzitten in het riet.


Een nuttig advies dat op een zeker moment als neveneffect had dat Wimmie gestuit werd in het ophalen omdat er iets zwaars aan zijn hengel hing. Omdat hij een stukje verderop stond, werd hij eerst op afstand gecoacht: hengel vasthouden en niets doen. Mijn ome Marten kwam toegesneld en nam de hengel over. En tot onze grote verbazing en tot schrik van Wimmie kwam er een flinke vis boven, volgens mijn oom een rietvoorn, met het haakje door zijn oog.


Wimmie barstte uit in snikken. Zijn lol was er helemaal van af. Het was ook een akelig gezicht. Ome Marten zette het ongelukkige beestje terug. ‘Kijk, Wimmie,’ zei hij troostend, ‘kijk eens hoe goed hij met één oog tussen het riet door kan zwemmen.’


Wimmie haalde opgelucht adem. ’s Avonds aan tafel moest opa uitleggen waarom hij niets had gevangen. Uiteindelijk was er maar één echte held. Ik niet.



Espunt, 2 september 2015